een proteïed en het hoofdbestanddeel der eiwitten van de melk. De caseïne kan uit de melk door neerslaan met verdund azijnzuur worden afgescheiden; door herhaald oplossen in alkaliën en opnieuw precipiteren kan ze gezuiverd worden.
Ze is onoplosbaar in water, oplosbaar zowel in zuren als in basen. De caseïnen verschillen, al naar haar herkomst, onderling; zij bevatten alle 52 pct koolstof, 15 pct stikstof, 1 pct zwavel en o,5-0,8 pct phosphor. Onder de afbraakproducten komt geen glycocoll voor, noch enig koolhydraat; daarentegen leveren ze voor een aanzienlijk deel tryptophaan en tyrosine.Het stremmen van melk, bijv. onder de invloed van een in de kalfsmaag voorkomend ferment, de leb, is een neerslaan van de daarin aanwezige caseïne, nadat ze gehydrolyseerd en daarbij in de zgn. paracaseïnen is overgegaan. Bij het zuur worden der melk echter wordt de caseïne niet aangegrepen, maar enkel door het gevormde melkzuur geprecipiteerd. De bij het stremmen gevormde paracaseïnen vormen echter met de kalk, die in de melk aanwezig is, de moeilijk oplosbare, complexe kalkzouten, die o.a. in de kaas voorkomen; in elk geval is de aanwezigheid van kalkzouten voor het uitvlokken der paracaseïnen nodig (z kaas, bereiding).
Caseïne-vezels
zijn de kunstmatige vezels, welke uit caseïne worden vervaardigd. De eerste proeven over het bereiden van dergelijke vezels dateren al uit 1898, toen de Engelsman Millar een desbetreffend proces patenteerde. Later werkte onafhankelijk hiervan de Duitser Todtenhaupt aan dit probleem, maar deze pogingen leidden niet tot industriële toepassing. Het duurde tot 1935; toen Italië door de sancties (na de inval in Abessinië) van wolleveranties was gespeend, alvorens de conjunctuur voor de technische ontwikkeling van deze vezel gunstig was.
De Italiaan Ferretti patenteerde een procédé, waarbij de caseïne uit afgeroomde melk (ondermelk) wordt afgescheiden, vervolgens opgelost in alkalische vloeistoffen en weer in een zuur spinbad wordt uitgespoten uit nauwe openingen (uit een zgn. spindop), waardoor de caseïne weer neerslaat, maar nu in de vorm van dunne draden. Deze draden worden gewassen en nabehandeld met middelen, die de coagulatie bevorderen en de vezel ook minder oplosbaar maken in alkalische vloeistoffen (bijv. zeepwater); veelal bevat het coagulatiemiddel formaldehyd. De draden worden zo nodig nogmaals gewassen, automatisch gesneden op een lengte, die met die van wolvezels overeenkomt (10-15 cm) en ten slotte gedroogd. Men verkrijgt dan een roomkleurige tot vuilgele, zachte en enigszins slappe vezelmassa, welke gereed is versponnen te worden.
Ferretti kondigde deze vezel aan als „Lanital”, hetgeen een afkorting is van lana italiana of Italiaanse wol. Strevend naar autarkie steunde de Italiaanse overheid deze nieuwe industrie en de militaire uniformen werden gedeeltelijk uit lanital vervaardigd. Spoedig echter kon men in Italië niet voldoende grondstof meer verzamelen en werd caseïne geïmporteerd, daar men liever caseïne dan wol wenste in te voeren. In Duitsland vond, eveneens om autarkistische redenen, de vezel ingang en werd zij als „Tiolan” aangemaakt.
In andere landen met een belangrijke zuivelindustrie was voor Wereldoorlog II steeds een overschot van ondermelk en de nieuwe vezel was dus in zekere zin een uitkomst. Daarnaast was er belangstelling van de zijde van de industrie (ook de kunstzijde-industrie) omdat alle nouveautés aandacht trekken en men voor de bereiding een soort kunstzijdespinapparatuur gebruikt. Om nu ook niet aan het patent van Ferretti gebonden te zijn werd in vele landen researchwerk over de nieuwe vezelstof verricht; het aantal octrooien over dit onderwerp in de jaren 1935-1940 is dan ook heel groot. Na Italië en Duitsland kwamen fabrieken in productie in Polen (later door de Duitsers overgenomen), Japan, Frankrijk (als Lanital), België, Nederland (Casolana van de Coöp.
Condensfabriek te Leeuwarden en Enkasa van de A.K.U. te Arnhem ; de algemene Hollandse naam is „melkwol”, waarin de opzet van vervanging van wol is uitgedrukt), terwijl ook in Engeland belangstelling bestond (Courtauld’s casein fibre).
In de V.S. vonden onderzoekers van de Dairy Research Laboratories een procédé, waarvan zij het octrooi aan de staat aanboden voor vrije exploitatie door iedere Amerikaanse burger. In Engeland en Amerika spreekt men van casein fibre, in Amerika ook van Aralac.
Caseïne-vezels nemen zure kleurstoffen veel sterker op dan wol en het verven van geweven stoffen, uit wol en deze vezels bestaande, eist dus de nodige voorzorgen. Weefsels, die veel caseïnevezels bevatten, voelen slap en weinig veerkrachtig aan. Het warmte-isolerend vermogen is ook lang niet zo hoog als dat van wol. Al met al kwam men geleidelijk aan tot de overtuiging, dat de oorspronkelijke opzet (de algehele vervanging van wol) niet verwezenlijkt was en dat de nieuwe vezel slechts in mengsels met andere vezelsoorten (wol, celvezel) of voor bepaalde doeleinden bruikbaar is.
Desondanks menen velen, dat de vezel zich een blijvende plaats als textielgrondstof kan verwerven, zij het ook op meer bescheiden schaal dan de oorspronkelijke opzet, i.c. vervangingsvezel voor wol, bijv. als bijmengsel van wol, voor speciale effecten en voor bijzondere toepassingen.
DR A. D. J. MEEUSE
Lit.: A. D. J. Meeuse, Het herkennen van melkwol in zuiveren toestand en in vezelmengsels.
Meded. Vezelinst. T.N.O. no 73 (1944) (met veel lit.opg. t/m 1944); Sherman & Sherman, The new Fibers (New York 1946), hfdst. IX, Casein Fiber (p. 165-181); Matthews, Textile Fibers, 5Ü1 Ed. by Mauersberger (New York 1947), P- 885-894, lit. op p. 910-911.