is een toestel, dat bij mengselcomprimerende motoren (z verbrandingsmotoren) toegepast wordt om over het gehele vermogens-toerentalbereik van de motor een gewenste hoeveelheid mengsel van brandstof en lucht aan te kunnen zuigen. Onder mengselcomprimerende motoren worden hier verstaan:
1. benzinemotoren (voor automobielen, motorrijwielen, luchtvaart);
2. pctroleummotoren (voor tractoren) ;
3. gasmotoren (voor de olievelden). De juiste verhouding brandstof-lucht is nodig, omdat brandstof-lucht-mengsels slechts in een bepaald menggebied (bij benzine-lucht van 1 : 15 tot 1 : 18 gewichtsdelen) goede ontstekings-en yverbrandingseigenschappen vertonen, die men voor een motor verlangt. In het algemeen verkrijgt men deze menging in de juiste verhouding door de brandstof aan te zuigen door één of meer gecalibreerde openingen, sproeiers genaamd, die uitmonden in een zgn. venturi, een vernauwing van de luchtaanzuigbuis.
Verreweg de meeste carburatoren komen voorop automobiel-benzinemotoren. De regelmatige toevoer van de benzine naar de sproeiers wordt bij deze carburatoren verkregen door de benzine te pompen van de benzinetank van de auto naar de vlotterkamer van de carburator. De benzinepomp, die meestal aangedreven wordt door de motor, bezit een zodanige inrichting, dat wanneer de druk in de benzineleiding bij de vlotterkamer toeneemt, de levering van de pomp afneemt. In de vlotterkamer bevindt zich een vlotter, die zo is afgesteld, dat op de juiste hoogte van het benzineniveau (d.i. iets onder de sproeieropening) de opening van de benzinetoevoer door een passende naald wordt dichtgedrukt.
Zodra het niveau daalt, zakt de vlotter en komt de toevoeropening weer vrij totdat het vereiste peil weer bereikt is. Door een kleine opening staat de ruimte boven de benzine in de vlotterkamer in verbinding met de buitenlucht, zodat er atmosferische druk op de benzine staat. Brengt men nu de sproeieropening in de aanzuigbuis van de lopende motor in verbinding met de benzine in de vlotterkamer, dan zal door de heersende onderdruk in de aanzuigbuis benzine gaan stromen van de vlotterkamer in de aanzuigbuis, waar, bij een goede constructie, de benzine fijn verdeeld meegevoerd wordt met de lucht naar de cylinder. Er treedt hierbij echter een moeilijkheid op, nl. wanneer men een vaste opening heeft voor de lucht en een vaste opening voor de benzine, dan zal, naarmate harder gezogen wordt, er in verhouding steeds meer benzine in het mengsel meegevoerd worden; het mengsel wordt rijker.
Om nu tot een practisch constante mengverhouding te komen voor alle gewenste hoeveelheden kan men verschillende systemen toepassen, die alle automatisch werken.
Men kan naarmate meer mengsel aangezogen wordt:
1. meer lucht toevoeren door een extra lucht klep, die bediend wordt door de groter wordende onderdruk.
2. de benzine-opening vernauwen, door een tapse naald, die verder in de sproeier dringt naarmate de onderdruk toeneemt. De naald is bevestigd aan een zuiger, die bewogen wordt door de druk in het aanzuigkanaal.
3. een extra-sproeier in werking laten komen, die een constante hoeveelheid benzine toelaat. Deze sproeier geeft dus een armer wordend mengsel bij groter wordende onderdruk. Dit gecombineerd met de hoofdsproeier, die een steeds rijker mengsel oplevert, geeft als resultaat een practisch constante mengverhouding.
4. door zgn. remlucht de benzinetoevoer in verhouding verminderen (zie fig.). Via opening K staat de sproeier in verbinding met de aanzuigbuis, op een plaats waar de druk hoger is dan die bij de uitmonding in de venturi. Naarmate de onderdruk bij de uitmonding groter wordt, zal het benzineniveau (A-B) dalen en er zullen afhankelijk van de onderdruk steeds meer openingen G vrijkomen, waardoor luchtbellen binnendringen; door een goede keuze van de openingen G kan men dan tot een juiste mengverhouding komen. F is de gecalibreerde sproeierdoorlaat.
De eerstgenoemde methode treft men vaak aan op Franse automobielen. De tweede methode vrijwel uitsluitend op Engelse automobielen. De twee laatste op Amerikaanse automobielen. De totale hoeveelheid mengsel wordt geregeld door de smoorklep, d.i. een door de hand of voet bediende klep tussen de eigenlijke carburator en de cylinder.
Men brengt in de carburator tevens een extra sproeier aan, voor onbelast stationnair draaien; deze wordt geplaatst ter hoogte van de smoorklep in de zuigleiding, zodat men, hoewel er weinig lucht wordt aangezogen, over een voldoende rijk mengsel beschikt om een rustige gang van de motor en bij het sluiten van de smoorklep geen last van afslaan van de motor te krijgen.
IR E. J. DIEHL
Lit.: C. J. J. G.
Langenhuysen en A. A. Swaak, Verbrandingsmotoren, 2de dr. (Haarlem 1946); R. F.
Kuns and T. C. Plumridge, Automobile engines, 2de dr. (Chicago 1946); R. Bussien, Automobiltechnisches Handbuch, 13de dr. (Berlin 1931); A.
J. Nossent, Automobiel-, Motorrijwiel- en Rijwieltechniek, 5 dln, dl I Automobiel-Benzinemotoren, 7de dr. (Haarlem 1947); B. G. Elliot and E.
L. Consoliver, The Gasoline Automobile, 5Ü1 Ed. 7Ü1 impr. (New York and London 1939).