graaf, de beroemdste Italiaanse staatsman uit de 19de eeuw (Turijn 10 Aug. 1810-6 Juni 1861), werd, als tweede zoon uit een aanzienlijk Piemontees geslacht, reeds op 10-jarige leeftijd op de militaire academie geplaatst, die hij in 6 jaar afliep: in 1826 was hij luitenant bij de genie. Zijn liberale gevoelens en zijn vrijheidslievend karakter strookten echter weinig met zijn betrekking, zodat hij, ook als page bij koning Karel Albert, vele malen in botsing kwam met zijn superieuren.
Reeds in 1832 klasseerde de Oostenrijkse regering hem als gevaarlijk en ontzegde hem de toegang tot Lombardije en Venetië. In 1836 werd hem opgedragen de administratie der familiegoederen te verzorgen en een klein landgoed te Leri te beheren. Hier toonde hij zijn talent van organiseren, om nieuwe methoden (machines, kunstmest, enz.) toe te passen en het geheel meer systematisch te verzorgen. Tegelijkertijd maakte hij economische en politieke studies en stelde zich van de practijk op de hoogte door reizen naar Frankrijk en Engeland.
Bij zijn terugkomst in Sardinië stichtte hij een landbouwvereniging. Van 15 Dec. 1847 af bezorgde hij met graaf Balbo de uitgave van II Risorgimento (De Opstanding), een constitutioneel blad, waarin hij ook staathuishoudkundige artikelen schreef. Vooral verdedigde hij hierin het programma van gematigd liberalisme als grondslag van de Italiaanse eenheid, zoals hij dat later heeft uitgevoerd. Piemont (Sardinië) moest door zijn landbouw en industrie, zijn verbeterd onderwijs, zorg voor de armen en vooral ook door aanleg van spoorwegen (ook met Frankrijk) het culturele middelpunt van Italië worden; door een grondwet moest het een politiek voorbeeld zijn en op die wijze en niet door militaire kracht alleen (gelijk Karel Albert wilde) de eenheid door vrijwillige aaneensluiting der andere staten tot stand brengen.
Hij kantte zich eveneens tegen alle radicalisme, dat overijld tot aanslagen wilde overgaan, en republikeins was hij evenmin. In Jan. 1848 was hij mede-ondertekenaar van een adres aan de koning, waarin op het verlenen ener constitutie werd aangedrongen. Toen deze 4 Mrt 1848 voor Sardinië afgekondigd werd, zag hij zich op 26 Juni in vier kiesdistricten tot vertegenwoordiger gekozen. Hij verkoos Turijn en voerde op 4 Juli voor het eerst het woord in de Kamer, maar verwierf aanvankelijk wegens zijn gematigde denkbeelden zeer weinig populariteit.
Intussen werd hij ook na de ongelukkige afloop van de oorlog tegen Oostenrijk naar de nieuwe Kamer afgevaardigd. Weldra werd hem de portefeuille van Koophandel en in 1851 daarenboven die van Financiën opgedragen. Hij was ijverig in de weer om de berooide financiën weder in orde te brengen, verspreidde gezonde staathuishoudkundige denkbeelden, sloot handelsverdragen met Frankrijk, België en Engeland, legde in Sardinië rij- en spoorwegen aan en maakte Spezia tot voornaamste oorlogshaven. In de Kamer vond hij vooral steun bij het linker centrum onder Ratazzi; doch hoe meer hij hiertoe naderde, des te meer verwijderde hij zich van zijn ambtgenoten, vooral van D’Azeglio, zodat hij zich gedrongen gevoelde, in 1852 zijn portefeuille neder te leggen.
Doch reeds in Oct. van dat jaar trad hij weder op als minister van Financiën. Hij wist echter spoedig de ondergang van het ministerie te bewerken en men moest een beroep doen op Cavour als kabinetsformateur. Hij zelf werd toen minister van Financiën (4 Nov. 1852), van Binnen- en Buitenlandse Zaken. Door een flinke kamermeerderheid ondersteund, volgde hij de weg ener vrijzinnige staatkunde overeenkomstig de in 1848 verleende constitutie.
Wel kwam hij daarbij in botsing met de geestelijkheid, maar hij hield stand. Zelfs toen de paus de koning en de liberale minister met de ban bedreigde, liet Cavour zich niet afschrikken van het doorzetten der hervormingen. Om aan zijn nationale bemoeiingen de steun van Engeland en Frankrijk te verschaffen, overreedde hij de koning en de Kamer, zich in de Krimoorlog bij die mogendheden tegen Rusland aan te sluiten, zodat 15000 man onder Lamarmora naar de Krim werden gezonden. Na het einde van die strijd beijverde hij zich van Ruslands ontevredenheid op Oostenrijk gebruik te maken.
Op het Congres te Parijs (1856) bracht hij de toestand van Italië ter sprake en noemde de Oostenrijkse en pauselijke heerschappij de oorzaken der ellende van zijn vaderland. Hoezeer zijn woord weerklank vond, bleek uit het feit, dat men kort daarna in alle Italiaanse steden een intekening opende, om de vesting Alessandria te versterken. Toen Oostenrijk hiertegen protesteerde en zijn diplomatieke betrekkingen met het Hof van Turijn afbrak, verbond Cavour zich nog nauwer met Frankrijk: in Juli 1858 ontmoetten Cavour en Napoleon III elkaar te Plombières, waar zij een overeenkomst sloten voor hulp van Frankrijk aan Sardinië tegen Oostenrijk. Daarna oordeelde het Kabinet te Turijn, dat het zijn plannen, om het gebied van Sardinië op kosten van Oostenrijk en van de naburige Italiaanse staten uit te breiden, niet langer behoefde te verbergen, De vijandelijkheden begonnen en Cavour was onvermoeid werkzaam, om de staten van Midden-Italië en de Romagna aan zijn zijde te brengen.
Toen echter de keizer buiten Sardinië om en tegen de wens der Italianen reeds na drie weken vredesonderhandelingen met Oostenrijk opende (vredes-praeliminairen van Villafranca, 11Juli 1859), nam Cavour onmiddellijk ontslag, ten dele omdat hij als particulier beter in staat was de reeds begonnen volksbewegingen aan te moedigen en te leiden. Hierin had hij volkomen succes en ook verkreeg Sardinië de steun van Engeland. Nu moest Napoleon wel zijn tegenstand tegen de Italiaanse eenheid (z Napoleon III en Italië, geschiedenis) prijsgeven. In Jan. 1860 stemde Cavour toe weer in het ministerie van Sardinië te treden en als zodanig voerde hij de onderhandelingen met Napoleon, die in Mrt tot een overeenkomst leidden, waarbij de keizer tegen afstand van Nice en Savoye aan Sardinië de vrije hand gaf in Midden-Italië.
Daarna was het weer Cavour, die Garibaldi bracht tot zijn tocht naar Sicilië. Maar na de verovering van dit eiland ontstond onenigheid tussen Cavour en Garibaldi, omdat de eerste op aandrang van Napoleon, die de paus bedreigd meende, aan Garibaldi moest gelasten niet naar Zuid-Italië over te steken. Deze weigerde hieraan te gehoorzamen en zette zijn triomftocht door tot vlak bij Napels. Toen moest Cavour zijn standpunt wijzigen, want de republikeinen in Garibaldi’s leger dreigden de overhand te krijgen en Cavour wilde de eenheid in ieder geval onder leiding van Sardinië.
Weer onderhandelde hij met Napoleon, wist deze te overtuigen van het ernstige gevaar dezer radicalen en kreeg toestemming tot de bezetting van de Kerkelijke Staat door Sardinische troepen. Ook had hij Victor Emanuel daarvan weten te overtuigen. Snel werd het plan uitgevoerd, de Marken en Umbrië bezet en Napels door de koning bezocht, thans met Garibaldi samen. 26 Dec. 1860 verscheen het besluit, waardoor Napels, Sicilië, Umbrië en de Marken met het koninkrijk Italië werden verenigd en 18 Febr. 1861 opende Cavour te Turijn het eerste Verenigde parlement, dat Victor Emanuel op 14 Mrt tot koning van Italië uitriep.Intussen berokkende het nieuwe bestuur in de pas verkregen gewesten de minister veel zorg, zodat zijn gezondheid er onder leed. Zijn laatste dagen werden voorts versomberd door de uitvallen welke Garibaldi tegen hem deed. Hij bezweek onverwacht aan een aanval van beroerte, diep betreurd door het gehele Italiaanse volk als een van zijn grootste staatslieden. Zijn laatste woorden waren: „Frate, frate, libera chiesa in libero stato!” (Broeder, broeder, een vrije Kerk in een vrije Staat!).
Cavour was welwillend, doch in zijn redevoeringen tot zijn tegenstanders, alsmede in zijn geschriften, kon hij zeer scherp en bitter zijn. Zijn staatkundige papieren berusten in het staatsarchief te Turijn.
DR H. A. ENNO VAN GELDER
Lit.: Massari, Discorsi parlamentari del conté di Cavour (12 dln, Torino 1863-1880); L. Chiala, Lettere edite ed inedite di C. Cavour (Torino 1884-1913); Idem, een nieuwe, nog onvoltooide „edizione nazionale” van al zij'n werken (Bologna 1928 vlgg.); H. v. Treitschke, Cavour (Heidelberg 1869); D.
Zanichelli, Cavour (Firenze 1905); E. Cadogan, The life of C. (London 1907); W. Roscoe Thayer, Life and times of C. (2 vol., London 1915); P- Matter, C. etl’unité italienne (3 dln, Paris 1922-1926); M. Paléologue, Un grand réaliste, C. (Paris 1926); G.
Buzzicone, Bibliografia Cavouriana (1898); F. Ruffini, La giovinezza del conté di C., 2 vol. (Torino 1912); A. J. Why te, The early life and letters of C., 1810-1848 (Oxford 1925); Idem, The political life and letters of C., 1848-1861 (London 1930); A.
Fossati, II pensiero e la politica sociale di C. (Torino 1932); J. Humbert, C. (Lausanne 1946); P. Orsi, C. and the making of modem Italy (New York 1914); F. X.
Kraus, C. (Mainz 1902); W. Friedensburg, C., Bd I (bis 1850) (Gotha 1911); W. Schiffers, C. und die röm. Frage, diss.
Bonn (1938); Fr. Wagner, C. und der Aufstieg Italiens im Krimkrieg (Stuttgart 1940).