wordt tot de mineralen gerekend, maar is eigenlijk een monomineraal gesteente, dat uit talrijke vezelige kwartskristallen bestaat; de vezelstructuur is meestal slechts met de loupe of met het microscoop te ontdekken. De scheikundige samenstelling is Si02, maar, aangezien soms opaal (Si02 + water) met calcedon vermengd is, bevat het gesteente dan ook wat water.
De naam is afkomstig van de stad Chalcedon in Klein-Azië. De belangrijkste variëteiten van calcedon, waarvan de meeste als siersteen worden geslepen, zijn: gewone calcedon, meestal kleurloos of zwak gekleurd, Carneool, rood, Sarder of Sardoine, bruin, Plasma, donkergroen, Chrysopraas, helder groen, Heliotroop, donkergroen met rode puntjes, Saffirien, melkachtig blauw en Agaat, uit talrijke verschillend gekleurde en witte laagjes calcedon opgebouwd. Calcedon is poreus, zodat vloeistoffen tussen de kristalvezeltjes kunnen dringen. De uiterlijke gedaante is zeer verschillend.
Veelal vult calcedon voorhanden holten op; dikwijls is de oppervlakte als die van een druiventros. Op het eiland Batjan in de Indische Archipel wordt de Batjansteen (Chrysopraas) tot ringstenen geslepen.