is de oudste ons bekende Angelsaksische dichter (gest. ca 681). Gegevens over nem zijn uitsluitend te vinden in Beda’s [i]Hut.
Eccl. [/i]Bk IV, hfdst. 24. Hij was veehoeder te Whitby en geheel ongeletterd. Eerst op late leeftijd openbaarde zich zijn gave als religieus dichter. Slechts één gedicht kan hem met vrij grote waarschijnlijkheid worden toegeschreven, de zgn. Hymn, een 9-regelig loflied op God, die Beda slechts in een Latijnse parafrase weergeeft, maar die wij in haar oudste Northumbrische vorm kennen als toevoeging in de marge of op een andere plaats in de Hss. van de Latijnse Hist.
Eccl. van Beda.De vier gedichten van het Ms. Junius XI te Oxford werden door de eerste uitgever (1655 Amsterdam), Franscicus Junius, aan Caedmon toegeschreven, daar de inhoud ongeveer overeenkomt met die van Caedmon’s werken, zoals Beda ze ons die beschrijft. Volgens de hedendaagse geleerden bestaat de mogelijkheid van een auteurschap voor Caedmon alleen voor een gedeelte van het eerste der vier gedichten: Genesis A, of de Oudere Genesis, een parafrase van de Bijbelse stof in allitererende poëzie, dat dan nog hoogst waarschijnlijk het oude werk slechts in zeer sterk veranderde vorm weergeeft.
E. C. VAN DER GAAF
Bibl.: Facsimiles: Paleographical Society, ist series, Vol. II, Part II, Plate 140; Speculum III, p. 316 (1928); Uitg. met uitvoer. bibliogr. bespr. v. auteursch. MSS. enz. Three Northumbrian Poems, ed.
A. H. Smith (London 1933); vert. in mod. Eng.: R.
K. Gordon, Anglosaxon Poetry (1926); A. S. Gook, Speculum II (1927).