(1 confratemitates) zijn volgens R.K. kerkelijk recht (can. 707) door de kerkelijke overheid opgerichte en geheel onder haar toezicht staande godsdienstige verenigingen, die behalve de beoefening van een of andere devotie of van een werk van naastenliefde als specifiek hoofddoel, ook nog hebben de bevordering en opluistering van de publieke eredienst.
Zij verschillen van de Derde Orden, omdat zij niet zoals deze als hoofddoel hebben de beoefening van de Christelijke volmaaktheid, ofschoon het hoofddoel dat zij nastreven, toch ook mede dient tot eigen heiliging. Zij verschillen van de overige godsdienstige verenigingen (piae uniones, sodalitia) door haar specifieke doel: de bevordering en opluistering van de publieke eredienst (bijv. door processies te houden of daarbij tegenwoordig te zijn; door als organisatie deel te nemen aan het heilig Misoffer; door bijzondere godsdienstoefeningen te houden ter ere van de H. Maagd of van andere heiligen enz.). Dit specifieke doel is ook de reden, waarom vrouwen geen lid van broederschappen kunnen zijn dan alleen ter verkrijging van de geestelijke gunsten en aflaten.
In tegenstelling met de andere godsdienstige verenigingen, waarvoor kerkelijke goedkeuring voldoende is, moeten de broederschappen altijd door de bevoegde kerkelijke overheid worden opgericht en hebben daardoor dan tevens kerkelijke rechtspersoonlijkheid. Bovendien moeten zij altijd als corporatie, dus organisch, zijn ingericht met een directeur, een met werkelijk gezag bekleed bestuur, een plechtig aannemings-ceremonieel, een bepaald onderscheidingsteken, enz.
Broederschappen kunnen in iedere kerk of openbare kapel worden opgericht, maar in één en dezelfde plaats mogen er niet meer broederschappen worden opgericht met hetzelfde doel en karakter, behoudens uitzonderingen, bijv. voor de Sacramentsbroederschappen (can. 711 §2) en voor grote steden. Zij ontlenen haar naam aan een goddelijke Eigenschap, bijv. de goddelijke Voorzienigheid, een Mysterie van de Christelijke godsdienst, bijv. de H. Eucharistie, een feest van de H. Maagd of van een Heilige, of ten slotte aan het vrome werk, waaraan zij zich wijden.
De verschillende geestelijke gunsten, aflaten en voorrechten ontvangen zij van de paus, de bisschop of religieuze overste of door aggregatie bij een aartsbroederschap. Haar leden hebben hun eigen bijeenkomsten onder leiding van de daartoe aangewezen priester-directeur en volgen zo trouw mogelijk de statuten. Als zij als lid van de broederschap optreden, dragen zij het eigen kleed of onderscheidingsteken. Vooral in de zuidelijke landen is het dragen van het eigen kleed nog gebruikelijk, in noordelijker streken heeft men gewoonlijk slechts een insigne, vooral een medaille.
Er zijn, ten minste in Nederland, broederschappen, die nog zo genoemd worden of zelfs officieel die naam dragen, maar toch geen eigenlijke broederschappen zijn in de strikte zin, omdat zij ofwel niet ingericht zijn als een corporatie, ofwel niet als organisatie de publieke eredienst bevorderen ofwel beide elementen missen. Zo is bijv. voor de H. Familie, zoals ook voor de Maria-congregatie moeilijk uit te maken, waartoe deze rechtens behoren. Uitgaande van de Regel kan men ze niet rekenen onder broederschappen in de ware zin, omdat ze de Christelijke volmaaktheid als hoofddoel hebben zoals de Derde Orden, waarbij ze echter niet kunnen worden ingedeeld, omdat ze er in organisatie en middelen van verschillen.
De bepaalde devotie is geen hoofddoel, maar middel of tussendoel, dat bijzonder naar voren wordt geschoven en de speciale weg aangeeft, waarlangs men het hoofddoel, de Christelijke volmaaktheid, wil bereiken.
Broederschappen, die van Rome het recht kregen soortgelijke broederschappen met dezelfde naam en hetzelfde doel bij zich te doen aansluiten, worden Aartsbroederschappen genoemd. Door deze aansluiting of aggregatie krijgen de broederschappen, die aangesloten worden, deel in alle aflaten, privilegies, faculteiten en andere geestelijke gunsten, die aan de aartsbroederschap zijn verleend of nog zullen worden verleend, tenzij anders is bepaald. De aggregatie heeft geen betrekking op de rechtsmacht; de Ordinarius loei behoudt hetzelfde gezag en dezelfde rechtsmacht als voorheen. Soms geschiedt de aggregatie krachtens beschikking van het recht zelf; na de canonieke oprichting zijn de broederschappen dan zonder meer aangesloten bij de aartsbroederschap en genieten dus de daaraan verbonden geestelijke gunsten.
Dit is bijv. het geval met de broederschappen van het H. Sacrament (can. 711 §2). Er zijn ook aartsbroederschappen, die wel de naam dragen, maar slechts als eretitel, zonder het recht te bezitten andere bij zich te doen aansluiten.
Een broederschap kan niet door de leden worden opgeheven, maar blijft nog een eeuw lang rechtens bestaan, nadat het laatste lid is gestorven of uitgetreden. Wel kan ze om ernstige reden door de paus of plaatselijke bisschop worden ontbonden. C.I.G. CC. 684-725.
P. H. L. VAN DER LAAN
Lit.: W. Mulder, Parochie en Parochiegeestelijkheid; G. Cocchi, Commentarium in C.I.C., Vol. 4 (Torino 1932); St. Sipos, Enchiridion iuris canonici (Pécs 1936); S.
Goyeneche, Iuris canonici summa principia. De religiosis et de laicis (Roma 1938); M. Conté a Coronata, Institutiones iuris canonici, Vol. 1 (Torino 1939); P. Paschasius O.M.
Gap., De godsdienstige vereniging; N. Govers. G. ss. R., De H.
Familie, Uitg. v. h. alg. secr. v. d. H. Familie; L. Buys C. ss.
R., Katholieke Actie en godsd. verenigingen. Ned. Kath. Stemmen (1937), p. 32 vlg.