Duits-Russisch Sanskritist (St Petersburg 11 Juni 1815 - Leipzig 1 Apr. 1904), vormde met Roth en Weber het triumviraat dat in de tweede helft der 19de eeuw de Sanskritfilologie beheerste. In 1842 werd hij tot adjunct der Keizerlijke Ac. van Wetenschappen te St Petersburg, in 1845 tot lid der Academie, in 1860 tot werkelijk staatsraad en in 1875 tot geheimraad benoemd.
Reeds in 1868 had hij zich te Jena gevestigd, vanwaar hij in 1885 naar Leipzig vertrok.Bibl.: Uitg. van Panini’s grammatica (Astakam Pâninîyam), 2 dln (Bonn 1839-’40; 2de ed. Leipzig 1887); uitg. van Vopadeva’s Mugdhabodha (St Petersburg 1847); uitg. en vertal. van Kalidâsa’s Ringsakuntala (ed. princeps van de Devanâgari recensie) (Bonn 1842); vertal. van het Mrcchakatika (Het lemen wagentje) (St Petersburg 1877); Sanskrit Chrestomathie (ibid. 1845, 2de ed. 1877, 3de door Garbe, Leipzig 1909). Zijn belangrijkste werk, in samenw. met R. Roth, is het Sanskrit Wörterbuch uitg. door de Ac. van St Petersburg (1855-1875, 7 dln, 9478 blz.), en het Sanskrit Wörterbuch in Kürzerer Fassung (ibid. 1879-1889, 7 dln). Met dit werk beschikte de Sanskrit-filologie over een rijker en vollediger werk dan de Griekse. Vrucht van deze ontzaglijke arbeid waren verder de 3 dln Indische Sprüche.
Sanskrit und Deutsch (St Petersburg 1863-1865), die 5419 spreuken, de 2de uitg. 7613 spreuken bevat (1870-1873). Naast nog enkele vertalingen (Chândogyopanisad en BRhadāranyakopanisad (Leipzig 1889) en Dandin’s Poetik (Kâvyādarsa) (Leipzig 1890) wijdde hij als een der eersten een studie aan de vergelijk, gramm. der Oeral-Altaïsche talen: Über die Sprache der Jakuten (St Petersburg 1851).