of Campêchehout is afkomstig van een Leguminose-Caesalpinoideae Haematoxylon campêcheanum L., een boom uit Mexico, Centraal-Amerika en het noordelijk deel van Zuid-Amerika en vooral van Jamaïca. In tropisch Azië en Oost-Indië wordt de boom aangeplant.
Het is een kleine, hoogstens 13 m hoge en 15-20 cm dikke boom met samengestelde of dubbelsamengestelde bladeren en okselstandige trossen van gele bloemen. Het kernhout van de boom is donkerrood of purperachtig tot bronskleurig en wordt met het wortelhout als verfhout geëxporteerd voor het verven van wol, vooral voor zwart, bruin of grauw verven. Van kunstmatige verven heeft het niet veel concurrentie ondervonden. De verse snede van het hout is bruin- tot bloedrood, doch aan de lucht wordt het bruinviolet tot zwartachtig. Op dwarse doorsnede zijn de mergstralen niet te zien, terwijl de houtvaten als kleine, lichte puntjes in kortere of langere dwarslijstjes liggen, die concentrisch gerangschikt zijn en omgeven door houtparenchym. Het hout is zeer zwaar, gemakkelijk splijtbaar doch moeilijk te bewerken.
Het s.g. is luchtdroog 0,90-1,0. Als inhoudsstoffen der cellen vindt men oxalaatkristallen in het houtparenchym en in vele vaten; in houtparenchym en mergstraalcellen een dieprode inhoud, die zuiver water en watervrije alkohol goudgeel kleurt, kalkhoudend water eerst violet, dan karmijnrood. De geur is aangenaam, herinnert bij vers hout aan viooltjes. Het wordt behalve in de textielindustrie ook gebruikt voor inktbereiding en de stam als meubelen schrijnwerkershout en voor parketvloeren. Alleen bij gebruik van de juiste beitsen is de verfstof aan te bevelen.
Men onderscheidt 3 soorten blauwhout:
1. Spaans, de beste soort, afkomstig van de westkust van Yucatan (Campêchebaai);
2. Engels, afkomstig uit Honduras, komt wel als mahonie in de handel;
3. Antillen-blauwhout, een betere soort uit West-San-Domingo en een mindere soort uit Jamaïca, Martinique en Guadeloupe.
Goede soorten leveren 33-35 pct extract, mindere 22-24 pct. De eigenlijke kleurstof, de haematoxyline komt waarschijnlijk als glucoside in de plant voor. Men wint haematoxyline door het geraspte hout met water uit te trekken, daarna in te dampen en dan met sterke alkohol uit te trekken, die haematoxyline onder achterlating van een bruine substantie oplost. Na afdestilleren van de alkohol wordt de overblijvende substantie in water opgelost en laat men de haematoxyline geleidelijk uitkristalliseren.
Haematoxyline (C16H14O6) vormt kleurloze kristallen, die bij afsluiting van lucht, door het licht rood worden zonder van samenstelling te veranderen, doch kan, onder afsluiting van licht en lucht jarenlang wit blijven; het kristalliseert met 3 moleculen kristalwater in tetragonale zuilen, òf met 1 molecuul kristalwater in rhombische kristallen, die bij 120 gr. C. het kristalwater verliezen. Dit laatste is bestendiger en heet in de handel haematoxyline wit. Haematoxyline wordt veel voor het kleuren van anatomische preparaten gebruikt, die er intensief door gekleurd worden. Een alcalische oplossing ervan kleurt zich aan de lucht snel rood, dan blauwviolet onder vorming van haemateïne, C16H12O6 , dat later, naarmate de oxydatie voortschrijdt, door de luchtzuurstof bruin wordt.
Met ijzerzouten, chroomzuur of vanidinezuur ontstaan oxydatieproducten, die zwarte metaallakken geven. Om haemateïne zuiver te verkrijgen laat men O2 , afgevende chemicaliën als ozon of waterstof-superoxyd op het haematoxyline-extract inwerken. Aan de oppervlakte van blauwhout, dat rijk is aan kleurstoffen, wordt steeds haemateïne gevormd. In de handel komt ook zgn. geappreteerd blauwhout voor; d.i. gesneden blauwhout, dat men bij een temperatuur van 25-30 gr. C. gedurende 5-6 weken laat oxyderen; het moet er dan vettig en donkerblauwrood uitzien en zich bij indrogen met haemateïne-kristallen bedekken. H. africanum of basterd blauwhout uit Namaqualand bevat geen haematoxyline doch een stof, die nauw verwant is aan braziline (zie roodhout).
DR. A. KLEINHOONTE
Lit.: Perkins and Everest, Natural organic colouring matters (1918), p. 363-383; Wiesner, Die Rohstoffe d. Pflanzenreiches (1927), p. 291-302; Ullmann, Encykl. d. techn. Chemie Bd V (1930), p. 116-125