of Lamellicornia noemt men een kevergroep, bestaande uit de families Passalidae (alleen in de tropen), Lucanidae of Vliegende Herten, gekenmerkt door de grote voorkaken der mannetjes en de Scarabaeidae, die met hun 20.000 soorten 95 pct van alle Lamellicornia omvatten.
Typisch zijn de bladvormige verbredingen van de laatste sprietleden, waar de groep haar naam aan dankt, de doorgaans duidelijke sexuele dimorphie, vrij grote afmetingen, vegetarische levenswijze en larven van een type, dat men engerling noemt en dat gekenmerkt wordt door het in de gedaante van een C gebogen lichaam, dat week en ondanks de aanwezigheid van goed ontwikkelde poten weinig beweeglijk is. Dit laatste staat wel in verband met de omstandigheid, dat zij doorgaans door haar voedsel (plantenwortels, humus, molm, mest) min of meer omgeven zijn.
Genoemd werden reeds de tropische Passalidae, grote, enigszins platte kevers, die in rottend hout leven waar zij een voor kevers vrij ongewone zorg voor hun larven aan de dag leggen, en de Vliegende herten, die een eveneens vrij eenvormige groep uitmaken. De reusachtige familie der Scarabaeidae omvat daarentegen ettelijke onderfamilies, waarvan die der Mestkevers (Geotrupinae) elders wordt behandeld.
Het meest algemeen bekend zijn de Melolonthinae, waartoe de Meikevers behoren (Melolontha vulgaris F. en M. hippocastani F.) en de Julikever uit de duinen (Polyphylla fullo L.). In de meer continentale streken van Europa kan de Meikever zeer schadelijk optreden, zowel als larve door het afknagen van wortels als in volwassen staat door het eten van de bladeren der bomen. In Nederland heeft de Meikeverschade echter meestal weinig te betekenen. Typisch is het voorkomen van zgn. Meikeverjaren, waarin de kevers in enorme aantallen verschijnen. Deze treden doorgaans om de drie jaar op, hetgeen overeenkomt met de ontwikkelingsduur der larven. Vroeger traden met name langs de zuidelijke en oostelijke rand van de Veluwe de Meikevers periodiek in enorme hoeveelheden op, doch tegenwoordig komt dit niet meer voor.
Aangezien de larven wel hoofdzakelijk de uiterwaarden van Rijn en IJsel bewoonden zal de achteruitgang van de Meikeverstand wel aan veranderde cultuurmethoden (kunstmest?) moeten worden toegeschreven. Er zijn echter streken van Europa waar de Meikever tot de ergste vijanden van de bosbouwer gerekend wordt, vooral in de jonge aanplant. Bestrijding van de engerlingen heeft weinig kans van slagen, de enige doeltreffende bestrijding bestaat in het op grote schaal vangen van de kevers door ze bij het aanbreken van de dag wanneer ze nog verstijfd zijn van de nachtkoude, uit de bomen te schudden. Bij lang aanhoudend droog weer is het bedekken van de bodem met een laag ongebluste kalk een afdoend middel om de wijfjes te beletten haar eieren in de grond te deponeren.
Een soort Meikever in het klein is Rhizotrogus solstitialis L., vooral gewoon in de Oostelijke provincies, die wel Junikever genoemd wordt, een naam, die echter ook wordt gebruikt voor Anomala aenea Deg., die tot de Rutelinae behoort, evenals het Rozenkevertje, Phyllopertha horticola L.
Zeer groot zijn over het algemeen de Dynastinae, waartoe in Ned. alleen de Neushoornkever, Oryctes nasicornis L. behoort, die in het mannelijk geslacht op het halsschild een grote gebogen horen draagt. De larven leven in rottend blad, ook veel in run. In de tropen komen reusachtige Dynastinae voor, bijv. de Atlaskever (Chalcosoma atlas) uit Indië en de Herculeskevers (Dynastes spec.) uit Zuid-Amerika. De eveneens zeer grote Goliathkevers (Goliathus spec.) uit de Kongo behoren echter tot de onderfamilie der Cetoniinae of Gouden torren, waarvan zich de belangrijkste collectie ter wereld, bijeengebracht door wijlen F. T. Valck Lucassen, thans in het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden bevindt.
DR G. BARENDRECHT
Lit.: Ed. Everts, Coleoptera Neerlandica dl II (Den Haag); Junk, Catalogus Coleopterorum dl I.