(Utricularia) is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Lentibulariaceeën, dat met een 250-tal soorten over de gehele wereld verspreid voorkomt, afgezien van de poolstreken. De vijf Nederlandse soorten van dit geslacht, U. vulgaris L., de tengerder U. minor L. e.a., leven als ondergedoken, wortelloze planten in sloten en plassen, waarboven slechts de bloeiwijze uitsteekt.
De bladeren zijn fijn verdeeld, gelijk bij zovele waterplanten, en dragen tal van kleine blaasjes, voorzien van een opening met een klepje, dat wel naar binnen, maar niet naar buiten open kan. Aldus kunnen zij dienen tot het vangen van kleine waterdiertjes. Met een drijven of dalen in het water, zoals men vroeger wel meende, hebben zij zeker niets uit te staan. Dit doen wel de zgn. winterknoppen, overwinteringsorganen, bestaande uit een stukje stengel met een aantal blaadjes, die in de herfst van de plant loslaten en naar de bodem zinken, een fraai voorbeeld van ongeslachtelijke vermenigvuldiging. Merkwaardig zijn de prikkelbare stempels. Zodra deze door een bij of hommel zijn aangeraakt, krullen zij zich naar voren om, waardoor kruisbestuiving wordt bevorderd.
Vele soorten van Utricularia zijn landplanten, zo U. cornuta Michx., een hoogveenplant van Massachusetts, en U. subulata L., een soort uit Florida, die op steriel zand groeit, verscheidene zelfs epiphyten, zo U. nelumbifolia Gardn., U. montana Poir., U. Humboldtii Rob. Schomb., U. reniformis A. St. Hil. Bij zulke soorten worden ook gewone platte luchtbladeren aangetroffen.