ook wel Quassiahout of Surinaams bitterhout genoemd, is afkomstig van een Simarubaceae Quassia amara L.f., een kleine, tot 5 m hoge boom of struik, die in de noordelijke delen van Zuid-Amerika (Brazilië, Guyana, Columbia en Panama) en de Antillen thuishoort. Uit Suriname komt het in tot 10 cm dikke stam- of dunnere takstukken (die echter minder werkzaam zijn), met de schors eraan in de handel.
Een andere soort, ook wel Jamaïca-bitterhout of Jamaïca-quassiahout genoemd, komt van Aeschrion excelsa (Sw.) Kuntze (syn. Picrasma excelsa (Swartz) Planch.), eveneens een Simarubaceae, een tot 20 m hoge boom uit Jamaïca, de kleine Antillen en Brazilië. Het Sur. of echte Bitterhout is vuilwit tot geelachtig; op de dwarse doorsnede zijn de houtvaten bijna niet zichtbaar, terwijl jaarringachtige zones er tamelijk gelijkmatig verdeeld in voorkomen. Mergstralen zijn alleen met de loupe zichtbaar. De houtvaten staan soms alleen, doch meestal in groepen van 2-5 bij elkaar, zijn 0,03-0,09 mm wijd; houtparenchym komt alleen om de houtvaten voor. Er komt 0,15 pct bitterstof in voor (de quassine, C22H30O6 , smeltpunt 205-206 gr. C. en neoquassine, een isomeer, smeltpunt 225-226 gr.
C.), zowel in het hout als in de bast, die bij het Sur. bitterh. steeds van het hout loslaat en wel meer dan in het Jamaïca hout. De bitterstof is in alkohol, water en aether oplosbaar, reageert neutraal, smelt bij verhitten en verbrandt aan de lucht als een hars. De stof heeft zwak narcotische eigenschappen. Men bereidt uit het hout een tinctuur ter bestrijding van parasieten en insecten (vooral tegen vliegen), terwijl men er in de landen van herkomst bekers van maakt, waarin men gedurende een nacht water laat staan, dat men ’s morgens aan malariapatiënten te drinken geeft. De boom heeft tweejukkig geveerde bladeren met een gevleugelde, hel purperrode bladsteel en helrode of vleeskleurige bloemtrossen en wordt vaak als sierboom aangeplant.Het Jamaïca-bitterhout heeft vrijwel dezelfde kleur; op dwarse doorsnede ziet men alleen met de loupe de houtvaten goed liggen, die vaak tot langere of kortere, vaak zigzag verlopende dwarsstrepen verbonden zijn en concentrische jaarringachtige zones vormen. Mergstralen alleen met de loupe zichtbaar. Evenals in het echte bitterhout ziet men vaak blauwzwarte strepen en vlekken ten gevolge van schimmelwoekeringen. De vaten zijn 0,04-0,15 mm wijd en tamelijk dikwandig; de mergstralen zijn 2-5 cellen breed en bevatten vaak kristallen van calciumoxalaat, die ook vaak in het houtparenchym voorkomen; de kristallen ontbreken in het echte bitterhout. Aeschrion excelsa (Sw.) Kuntze heeft veervormig samengestelde bladeren en kleine geelgroene bloemen in schijnschermachtige bloeiwijzen. De bitterstof picrasmine, een isomeer van quassine, smeltpunt 202-205 gr. C., komt tot 0,1 pct voor en lost in water en alkohol kleurloos op. Gebruikt als geneesmiddel en insecticide.
DR A. KLEINHOONTE
Lit.: Wiesner, Die Rohstoffe d. Pflanzenreiches I (1927); Madaus, Lehrb. d. biolog. Heilmittel, Abt. I, Heilpflanzen III, (1938); E. P. Clark, Quassin I, II en III in Jrl.
Am. Chem. Soc. Vol. 59 (1937), p. 927 en p. 2511, Vol. 60 (1938), p. 1146.