( Bignoniaceae) is de naam van een plantenfamilie uit de verwantschap der Lipbloemigen, in het bijzonder der Scrophulariaceeën en deze werd aldus gedoopt ter ere van Jean Paul Bignon, bibliothecaris van Lodewijk XIV. Zij omvat omstreeks 500 soorten, meest uit de keerkringslanden, maar enige toch uit gematigder gewesten.
Het zijn meest bomen of lianen, zeldzamer kruiden, met tegenoverstaande, soms verspreide, vaak samengestelde bladeren en meest grote, door insecten of vogels bestoven bloemen in min of meer rijkbloemige bloeiwijzen. Bladranken komen vaak voor en hebben dan veelal hechtschijfjes of haken. De diktegroei verloopt dikwijls abnormaal, bijv. zó, dat slechts aan één zijde jaarringen worden afgezet, dan wel, dat het cambium geen houtringen, doch slechts stralen van hout vormt, of ook, dat meerdere houtcylinders ontstaan door het optreden van een cambium om de vaatbundels, die uit de bladeren komen. Vele soorten zijn giftig. De bloemen zijn tweeslachtig, zygomorph en 5-tallig. Meeldraden zijn er 4 of 2, daarnaast soms nog 1-3 staminodiën.
Het boven standige vruchtbeginsel bestaat uit 2 mediane vruchtbladeren met veel zaadknoppen en is meestal 2-hokkig, soms ook 1-hokkig met 2 wandstandige zaadlijsten. Er is 1 stijl met 2 stempellobjes en de vrucht is een hokverbrekende of schotverbrekende tweekleppige doosvrucht, soms ook vlezig en niet-openspringend. De min of meer platgedrukte zaden zijn vaak vliezig en breed gevleugeld.Het eerste geslacht, Bignonia, werd vroeger ruimer opgevat, maar is later in vele geslachten gesplitst. De Bignonia’s onderscheiden zich door een 5-delige klokvormige kelk, een bloemkroon met lange buis en klokvormige zoom, 4 meeldraden, waarbij men vaak nog een 5de, onontwikkelde opmerkt, een uit 2 plaatjes bestaande stempel en evleugeld zaad in een tweehokkige, schotverbreende doosvrucht. Het zijn merendeels Amerikaanse slingerplanten, die de keerkringswouden ondoordringbaar maken. Tot de soorten behoren:
B. aequinoctialis L. met grote gele bloemen, uit West-Indië en Zuid-Amerika afkomstig, B. capreoalata L., een fraaie, altijd groene slingerplant uit Noord-Amerika met bruinachtig-scharlakenrode, van binnen gele bloemen, uitnemend geschikt om zuilen en muren te bekleden, B. Unguiscati L., een fraaie slingerplant met prachtige, goudgele bloemen, in Zuid-Amerika te vinden, B. grandifolia Jacq. uit Carácas, met purperrode bloemen en takken ter lengte van 10 m enz.
Een grote bekendheid geniet in Nederland het geslacht Catalpa of Trompetboom. Het onderscheid t zich door een 2-delige kelk, een trompetvormige, onregelmatig-5-spletige bloemkroon, 2 meeldraden en een 2-kleppige, hokverbrekende doosvrucht met een tussenschot en met vliezig gerande, schubsgewijs over elkaar liggende zaden en omvat vrij hoge bomen met grote bladeren, die in Brazilië, Noord-Amerika, West-Indië, Japan en China groeien. Tot de soorten behoort C. bignonioides Walt. (Bignonia Catalpa L.),een fraaie boom ter hoogte van 6-12 m met gesteelde, grote hartvormige, gaafrandige, onbehaarde bladeren, die bij drieën bijeen staan, en grote, van binnen purperrood gevlekte bloemen en tot 30 cm lange vruchten. Deze sierboom is afkomstig uit Atlantisch Noord-Amerika.
Niet minder bekend is hier het geslacht Campsis of Trompetbloem, klimplanten met houtig wordende stengels en hechtwortels, gevinde bladeren en lange, trechtervormige gele of rode bloemen, met vier vruchtbare meeldraden en één onvruchtbare, in eindelingse bloeiwijzen. C. radicans (L.) Seem. (vroeger Tecoma radicans geheten), afkomstig uit Atlantisch Noord-Amerika, bloeit Aug.-Oct. en heeft oranje tot scharlaken gekleurde bloemen. C. grandiflora (Thunb.) Loisel, uit Japan, heeft dieporanjerode bloemen.
Naast dit geslacht bestaat nog altijd een geslacht Tecoma, met ongeveer 80 soorten, in tropisch Amerika. In West-Indië groeit bijv. de T. leucoxylon Mart., die het zgn. groene ebbenhout levert.
Incarvillea, geheten naar F. d’Incarville, een Jezuïetisch missionaris, die China in 1757 bereisde, is een voorbeeld van een kruidachtig geslacht onder de Bignoniaceeën. Het omvat een 10-tal soorten, die alle uit Centraal-Azië komen. Het zijn meestal overblijvende planten, die in ons klimaat bedekking tegen de vorst eisen. De vermeerdering geschiedt door zaden of deling der planten. De belangrijkste soorten zijn: I. Delavayi B. et F. met prachtige, gloxinia-achtige rosé tot karmijnkleurige bloemen; I. variabilis Bat., met bleekrose bloemen, en I. grandiflora B. et F., met donkerrode bloemen. Nog verdient vermelding: I. sinensis Lam., evenals de vorige soorten uit China, een tweejarige plant met lilagekleurde bloemen.
Jacaranda, weer een houtachtig geslacht onder de Bignoniaceeën, onderscheidt zich door een bijna cirkelronde, hokverbrekende 2-hokkige doosvrucht met vliezig-gevleugelde zaden en omvat een 40-tal heesters en bomen, die in Zuid-Amerika en West-Indië groeien. J. brasiliana Pers. (Bignonia brasiliana Lam.) heeft lange, gele bloemen en doosvruchten ter grootte van een hand, welker merg men in onrijpe toestand als zeep bezigt, terwijl de rijpe vruchten, tot moes gekookt, als borst- of maagmiddel dienen. Het zwarte of bruine, rood-geaderde of gestreepte hout (jacarandahout, palissanderhout of Braziliaans pokhout) is zeer fijn, vast, hard en taai en kan zeer fraai gepolitoerd worden. Het beste jacarandahout komt van Rio de Janeiro.
Spathodea, een Afrikaans geslacht van Bignoniaceeën, geniet hier zekere bekendheid. Het zijn bomen met prachtige bloemen. De Sp. campanulata Beauv. wordt om deze reden in Indische tuinen wel gekweekt en draagt zelfs de Hollandse naam Afrikaanse Tulpenboom.
In zekere zin een overgang naar de fam. der Gesneriaceeën vormt het geslacht Eccremocarpus, ook wel Calampelis geheten, of Prachtrank, van de westkust van Zuid-Amerika. Het zijn klimplanten met tegenovergestelde, dubbel gevinde, rankendragende bladeren en neerhangende, langgesteelde bloemtrossen met rood, geel of oranje gekleurde bloemen. Uit het aanvankelijk 2-hokkige vruchtbeginsel ontwikkelt zich een tweekleppige, éénhokkige doosvrucht met vele breedgevleugelde zaden. Tot de soorten behoort: E. scaber Ruiz. et Pav. uit Chili, met schitterend oranjegele bloemen, een fraaie sierplant in de gematigde kas, uitmuntend geschikt tot bekleden van priëlen. Ook E. longiflorus H. et B. uit Peru, met gele bloemtrossen, wordt daartoe gebruikt.
Het geslacht Crescentia wederom onderscheidt zich onder de Bignoniaceeën door een één-hokkig vruchtbeginsel met 2 wandstandige zaadlijsten, waaruit een niet openspringende, komkommerachtige vrucht met een vaste wand en vele in een vruchtmoes gelegen ongevleugelde zaden ontstaat, en omvat kleine bomen met verspreide bladeren zonder ranken, die in de warme gewesten van Amerika groeien. De belangrijkste soort is de 7-10 m hoge C. Cujete L., de kalebasboom, die in Amerika en West-Indië voorkomt en grote, eironde, of bolvormige vruchten heeft met een middellijn van ca 0,3 m. De bekende Tolubalsem komt in de houtige vruchtschalen van deze plant in de handel. Nauw met Crescentia verwant is het geslacht Parmentiera, dat met 2 soorten in Mexico en Panama voorkomt en waarvan de P. cerifera Seem., de zgn. Kaarsenboom, met lange kaarsachtige vruchten, de bekendste vertegenwoordiger is; ten slotte het geslacht Kigelia, waarvan 3 soorten in tropisch Afrika gevonden worden, zo de K. pinnata D.C., de Leverworstboom, zo gedoopt om de grote, aan lange stelen naar beneden hangende vruchten.
PROF. DR TH. J. STOMPS