zijn in het algemeen klimplanten. Meestal verstaat men er hoofdzakelijk de houtachtige klimplanten onder.
Lianen zijn typische vertegenwoordigers van het tropische oerwoud, komen bovendien ook in groten getale in de regenwouden van Zuid-Chili en Nieuw-Zeeland voor. In de gematigde streken vindt men slechts enkele vertegenwoordigers, zoals kamperfoelie, klimop en clematis. Vooral onder de Sapindaceae, Leguminosae, Bignoniaceae en Palmen vindt men vele lianen. Op alle mogelijke wijzen kunnen lianen klimmen (z klimplanten). Zo werken vele klimpalmen, welker stengels het rotan leveren, zich met haar gedoornde bladtoppen omhoog en kunnen hierbij tot 300 m lang worden. Dalbergia hecht zich met de jonge twijgen, die later verhouten; Serjania, Paullinia met ranken, die als een horlogeveer opgerold zijn. Dat de lianenstam zeer elastisch is, blijkt uit zijn geringe dikte en zijn anatomische bouw, die kabelstructuur vertoont. De dikte bedraagt nl. ten hoogste 30 cm; de houtvaten zijn zo lang en breed, dat zij toch voldoende water vervoeren kunnen, zó zelfs, dat bij doorsnijden van de stengel het water er uit druipt, zodat dit in het oerwoud als drinkwater gebruikt kan worden.