komt in verschillende streken van Nederland voor in de betekenis slaapwandelaar. Het is ontstaan uit het middelnederl. belewitte, waarmede zowel witte wieven* als toverheksen werden aangeduid.
In de 17de eeuw betekent het woord ook tovenaar. Voetius noemt beeldwit degenen die de gave van het tweede gezicht hebben, doordat ze met de helm geboren zijn. Ons beeldwit is verwant aan de Duitse Bilwis, waarmee men demonische wezens van allerlei aard aanduidde: aanvankelijk natuurdemonen die door middel van projectielen ziekten veroorzaakten, vervolgens heksen en tovenaars, later korendemonen en in de tegenwoordige tijd vooral geesten met sikkels aan de tenen, die door de akkers gaan om graan te roven. Afgaande op de betekenis „mild, zachtaardig”, die het oudengelse belewit heeft, heeft men gemeend dat de met deze naam aangeduide demon oorspronkelijk een vruchtbaarheidsgeest moet zijn geweest, wat echter niet waarschijnlijk is.DR P. J. MEERTENS
Lit.: L. Mackensen, in Handw.b. d. dtschen Aberglaubens, I (1927), kol. 1308-1324; A. Wolf, Die german. Sippe bil (Sprakvetensk. Sallskapets i Uppsala Förhandl., 1928-1930, blz. 114153); Jan de Vries, in Nederl. Tijdschr. v. Volksk., 39 (1934), blz. 26-30.