noemt men een min of meer zandige kleisoort, welke in smalle stroken wordt aangetroffen langs en nabij kleine rivieren en beken, bijv. in het O. en Z. van Nederland. De klei, welke door deze stroompjes werd en nog wordt afgezet, is afkomstig van tertiaire leemlagen, zoals langs de Vecht, de Schipbeek en de Berkel, of van diluvium dat leem bevat, zoals bij Coevorden en in Noord-Brabant.
Sommige met beekklei bedekte gronden, bijv. bij Damsholt in Overijsel en tussen Ruurloo en Lichtenvoorde in de Graafschap, liggen geïsoleerd en betrekkelijk ver van enig riviertje verwijderd. De verklaring van dit verschijnsel moet gezocht worden in de vroeger onbeteugelde afwatering dier gronden, tengevolge waarvan ook die streken, gewoonlijk lage kommen, door het overstromingswater konden bereikt worden. In de vlakte vormt de beekbezinking zavelgronden van ten hoogste 0,5 m dikte; dichter bij de riviertjes is de klei dikker en, waar zij gaten of oude beddingen opvult, soms 4 & 6 m dik. De beekbezinking bevat meestal lagen ijzeroer. Deze vruchtbare gronden, welke bijna uitsluitend als wei- en hooilanden gebruikt worden en zich derhalve zeer van het omringende zand onderscheiden, werden door Staringgroengronden genoemd.