of Katapang heet in de Maleise archipel de Terminalia Catappa L., een tot de fam. der Combretaceeën* behorende 20-40 m hoge boom, die 2 m dik kan worden en speciaal aan de stranden en op de ziltige gronden nabij de kusten voorkomt, doch om de vruchten tot 800 m hoog wordt aangekweekt. De boom heeft grote, omgekeerd eivormige, aan de uiteinden der takken samengedrongen bladeren, die vóór het afvallen helrood verkleuren.
De zijtakken zijn regelmatig in kransen geplaatst, waaraan de boom de naam étageboom te danken heeft. De bloemen zijn klein en staan in groenachtig gele aren. Het hout heeft weinig betekenis voor den mens, doch de bast en de bladeren worden wel voor het looien van leer en voor het verven van vlechtmateriaal gebruikt. De zaadkernen van de gekweekte badamier worden om haar vetgehalte rauw gegeten. Men perst er tot 52 pet zgn. Catappa-olie uit, die lichtgeel van kleur is, naar amandelen smaakt, een s.g. heeft van 0,920, sm.pt 3,5 gr.
C.; verz. get. 193. De boom is nauw verwant aan enige andere soorten, die in hun vruchten een belangrijke looistof, de myrobalanen*, leveren.Lit.: Ubbelohde, Handb. d. Oele u. Fette, 2. Aufl. Bd. II (1932); Handb. der Lebensmittelchemie van Juckenack, Barnes, Bleyer und Grossfeld, Bd. IV (Berlin 1939); Heyne, De nuttige planten van Ned.-Indië (1927).
