werd ca. 1811 door den Italiaansen natuuronderzoeker Avogadro opgesteld. De hypothese luidt: „In gelijke volumina van verschillende gassen zijn bij gelijke druk en temperatuur steeds evenveel moleculen aanwezig”.
Hij was tot deze uitspraak gekomen op grond van de resultaten van Gay-Lussac*, dat de uitzettingscoëfficiënt voor alle gassen gelijk is. Wordt de afstand tussen de deeltjes voor alle gassen steeds evenveel groter, dan ligt het voor de hand, zo redeneerde Avogadro, dat deze afstand zelf ook voor alle gassen gelijk is, zodat er per volume-eenheid dan ook steeds evenveel zullen zijn.Deze hypothese is later door de kinetische theorie der gassen geheel bewezen, zodat nu wel van een regel of een wet gesproken kan worden. Hoe groot echter dit aantal wel was, kon pas veel later worden berekend. Het aantal moleculen aanwezig in het voor alle gassen gelijke volume van één grammolecule*, ten bedrage van 22,414 1 bij o gr. C. en 76 cm Hg, heet het getal van Avogadro. Dit is echter een universele grootheid, onafhankelijk van aggregatietoestand of omstandigheden, die het aantal moleculen per grammolecule voor iedere stof weergeeft. Dit getal kan in de natuurkunde bepaald worden langs tal van methoden en het bedraagt volgens de nieuwste gegevens: N = 6,0228 ± 0,0011 X io23 (betrokken op de schaal der chemische atoomgewichten).
Het getal der moleculen aanwezig in 1 cm3 bij o gr. C. en 76 cm Hg wordt wel als getal van Loschschmidt onderscheiden, dit bedraagt: 2,6870 ± 0,0005 X 1019.
De grote betekenis van het werk van Avogadro ligt hierin, dat deze hypothese het middel levert om uit de meting van de dampdichtheid*, d.i., uit het gewicht van een volume gas in vergelijking met dat van een bekend gas, bijv. waterstof, het moleculair gewicht af te leiden. Door de toepassing van de gaswetten ook op de verdunde oplossingen door Van ’t Hoff (z osmotische druk) kon ook daar het moleculair gewicht* van een opgeloste stof worden bepaald (z moleculair gewichtsbepaling). •
In de tweede plaats maakt Avogadro onderscheid tussen de moleculen, als de zich in een gas zelfstandig bewegende deeltjes, en de atomen als kleinste eenheden, waaruit deze moleculen weer zijn samengesteld. Avogadro sprak hier van „molecules constituantes” tegenover „molecules élémentaires”. Waar uit 1 volume zuurstof en 2 volumina waterstof 2 volumina waterdamp ontstaan volgt, dat dus 1 molecule zuurstof + 2 moleculen waterstof zich tot 2 moleculen waterdamp hebben verenigd. Hieruit volgt, dat het molecule zuurstof niet uit 1 atoom, maar uit twee (of althans een even aantal) atomen moet bestaan, opdat het zich kan verdelen over beide gevormde moleculen water. Aldus volgt, dat zuurstof 02 moet zijn, waar er nimmer aanwijzingen zijn, die op een verdere verdubbeling wijzen. Thans zijn er tal van andere methoden, o.a. de spectroscopie, waarlangs dit resultaat bevestigd wordt, maar toen was dit nog een voorbeeld van een gewaagde, maar logisch noodzakelijke deductie, waarvoor het directe experimentele bewijs lange tijd achterwege moest blijven.
PROF. DR J. A. A. KETELAAR