is de in 1921 (Ind. Stbl. 334, 1921) in het leven geroepen regeling ten behoeve van de employé’s op cultuurondernemingen in het gewest Oostkust van Sumatra.
De regeling beoogde een aanvulling voor een bepaalde categorie arbeiders te geven op de bepalingen betreffende de arbeidsovereenkomst in het Burgerlijk Wetboek (artt. 1601-1617). In 1926 en 1931 werd de regeling over de verdere gewesten van Sumatra uitgebreid, maar in 1938 ingetrokken, overbodig geworden door de Aanvullende Plantersregeling, die voor geheel Nederlands-Indië dezelfde materie behandelt. Deze regeling (Ind. Stbl. 98, j° 1939, 546) is een aanvulling ten behoeve van de employé’s van Indische cultuurondernemingen van de bepalingen in het Indisch burgerlijk wetboek, 7de titel A van Boek III, op de overeenkomsten tot het verrichten van arbeid. Zij geldt voor arbeiders, onverschillig van welke landaard, met een geldloon van ten minste ƒ 100,— per maand, enkelen echter uitgezonderd. Voor de onder de regeling vallende arbeiders is een schriftelijke overeenkomst voorgeschreven, waarvan mededeling moet worden gedaan aan het kantoor van Arbeid.
Dit geldt ook voor de overeenkomst omtrent een proeftijd. De onder de aanvullende plantersregeling vallende employé heeft recht op minstens vier vrije dagen per maand, waarvan twee Zondagen, en op een verlof van ten minste veertien dagen na elk jaar dienst, een en ander met behoud van het volle loon. In geval van ziekte of ongeval van den employé zijn aan den werkgever bepaalde verplichtingen opgelegd. De buiten Ned.-Indië aangenomen arbeider en de arbeider die een geldloon geniet van ten minste ƒ 350,— per maand, heeft telkens na zeven jaar onafgebroken dienst recht op buitenlands verlof van zes maanden met behoud van het volle geldloon.PROF. DR J. H. BOEKE.