Sedert ongeveer 1477 is Antwerpen naast Brussel een belangrijk kunstcentrum geweest, doch van een Antwerpse schilder- of beeldhouwschool, al die eeuwen door, kan men toch moeilijk spreken. Er zijn tijden geweest (16de, gedeeltelijk 17de eeuw) dat de Scheldestad meer openstond voor Italianiserende invloeden dan de Brabantse hoofdstad, waar een wijle, dank zij het hof, Spaanse invloeden zich deden gelden.
Antwerpens handelspatriciaat scheen eerder voor het penseel van een Cornelis de Vos dan voor dat van een majestueuzen Rubens of precieuzen Van Dijck in de wieg gelegd. De schilders der Scheldestad zijn steeds wat meer Nederlands georiënteerd dan die van Brussel en hebben een rijker stamboom.1. De schildergeschiedenis van Antwerpen kan men in drie perioden verdelen. Haar aanvangen liggen bij Quinten Matsys (1466-1530), de eerste, die zelfstandig, zij het met schuchterheid, Italiaanse vormen in zijn panelen verwerkte. Met minder originaliteit deden dit Jan en Cornelis, zijn zoons. Joachim de Patinir en Herri met de Bles schiepen een nieuwe landschapskunst, waarbij ze het inheemse vermengden met berg- en rotsgevaarten, welke nog van weinig eigen waarneming getuigden. Dit wordt anders bij den „Brunswijksen Monogrammist”, bij den veelbereisden Pieter Coecke van Aelst en vooral bij Pieter Brueghel den Oude; vooral deze laatste verwerkte alles naar observatie van het leven in natuur en mens. De buitenlandse invloeden doen zich weer meer gevoelen bij den fijnschilder Jan Brueghel, een van Pieters zonen. Zijn andere zoon, Pieter, staat aan het begin van een reeks echt-Vlaamse schilders, vertolkers van het boerenleven in al zijn schakeringen. Een hunner, Gillis van Coninxloo, brengt de verworvenheden der Vlaamse schilderschool naar Amsterdam. Intussen zijn door Jan Gossaert van Mabuse de fundamenten gelegd voor het Romanisme en Maniërisme: van Antwerpen zwermen kunstenaars naar Italië uit en keren terug met uitheemse vormen, die ze meestal op een heel wat krulliger manier verwerkten dan de Noord-Nederlanders. Er ontstaat een school van Romanisten met Maarten de Vos, den Leidenaar Otto van Veen (Vaenius), Adam van Noort, Tobias Verhaecht e.a. Dürer’s genie raakt de talrijke plaatsnijders, die bij Hieronymus Cock, „in de vier wynden” werken: hun oeuvre vertoont een mengsel van Italiaanse en Duitse opvattingen en een massa eigen bezieling en zo men in die dagen van een Antwerpse school kan spreken, dan toch zeker bij de graveurs: de drie gebroeders Wierix en Cornelis Galle zijn de beste vertegenwoordigers daarvan.
Verhaecht’s en Van Noort’s leerling, Pieter Paul Rubens, opent de tweede faze in Antwerpens schildergeschiedenis. Bij hem is alles vervloeid tot een bruisende eenheid van levensdrang: voor meer dan een eeuw drukt hij zijn stempel op de Zuid-Nederlandse schilderkunst. Onder hem werken Jan Wildens, Frans Snijders, Lucas van Uden, Paul de Vos; zijn genie straalde uit over de doeken van broeder Daniël Zeegers S.J., Gerard Zeghers, Abraham Janssens, en zijn meest begaafde leerling Anthony van Dijck droeg, in wat hoofser vormen gedost en met minder sterk sentiment gekruid, dit genie over naar Italië en Engeland, waar hij de voorliefde voor Holbein spoedig geheel verdrong. Uit de oude groep plaatsnijders werkten er een aantal in Rubens’ dienst en er ontwikkelde zich een nieuwe graveursschool (Boëtius en Schelte à Bolswert, Paulus Pontius, Lucas Vorsterman en Pieter Soutman). Minder krachtig leefde Rubens’ geest voort in een jongere groep schilders: Boeijermans, Abr. van Diepenbeke, Th. van Thulden. Een geheel eigen taal sprak de in Antwerpen goedgunstig gedulde Protestant Jacob Jordaens (1593-1663); op het gebied der kerkelijke kunst onderscheidden zich Caspar de Crayer, Simon de Vos en Cornelis Schut; als landschapschilders met een zonnig gulden palet waren Jan Fijt, Siberechts en Jaak d’Arthois terecht tot ver buiten de grenzen beroemd. De boerse genretaferelen van Adriaen Brouwer, die ook een tijdlang te Amsterdam verbleef, vader en zoon Teniers en Gillis van Tilborch; de meer burgerlijke genrestukken van Joost van Craesbeeck en Gonzalez Coques, ze vertalen op Rubeniaanse wijze de motieven, die Brueghel reeds bekoorden.
In de 18de eeuw was Antwerpen voornamelijk bekend om zijn graveurs, die echter slechts zwakke navolgers blijken van de roemruchte reeks Rubensgraveurs; hun werk verbreidde zich in bijna alle R.K. centra van Europa. De 19de eeuw ziet in de Antwerpse Academie al spoedig een herleving van het Italianisme door Lens, Herreijns en M.-I. van Bree, leerlingen of navolgers van de Fransen Géricault, Gros en Girodal; doch daarnaast ontlook een meer op Frankrijk gericht neoclassicisme in de figuur van Wappers, leerling van Delaroche en Géricault. Terwijl echter het heroïsch Romantisme voornamelijk bloeide te Brussel, houden de meeste Antwerpse schilders zich aan een minder grootsprakige en gevoeliger Romantiek, waarvan de op Duitse Romantici geschoolde H. Leys een der beste vertegenwoordigers werd. Een niet altijd even gelukkige vermenging met het neo-classische realisme boden Lies, Wauters en de beide gebroeders A. en J. de Vriendt. Een vernieuwing bracht H. de Braeckeleer, die zich inspireerde op de Noord-Nederlandse binnenhuiskunst der 17de eeuw.
Op de Antwerpse schilders had het impressionnisme slechts voorbijgaande invloed: een der trouwste aanhangers is de Roermondenaar H. Luyten. In navolging van den Gentenaar Van Rijsselberghe ging de landschapschilder Adr. Jos. Heymans in zijn laatste scheppingsperiode nog tot het Pointillisme over. Tot de goede Antwerpse impressionnisten rekent men nog: Frans Hens, Evert Larock en den zee- en rivierschilder Richard Baseleer.
Een geheel eigen trant, weinig beroerd door het impressionnisme, veroverde zich moeizaam de uit Rotterdam naar Antwerps gebied verhuisde Jacob Smits. Met hem en Eugeen Laermans doet een nieuwe echt-Vlaamse kunst haar entrée in België.
2. Ook in de beeldhouwgeschiedenis komt Antwerpen eerst vrij laat als bijzonder centrum op. Wanneer na ca 1471 uit Vlaanderen over bijna geheel West-Europa nauwkeurig gesneden houten altaarretabels verbreid worden, kan men door een weinig veranderlijke, steeds iets archaïscher stijl het Antwerps werk van het Brussels onderscheiden. En terwijl in de eerste decennia der volgende eeuw in het Vlaamse en Brabantse land de inkomste der Renaissance ook op sculpturaal gebied hoogtij viert, houdt men zich te Antwerpen nog veelal aan de overgeleverde vormen, zodat „antieksnijders” daar tot de zeldzaamheden behoren. Omtrent 1510 werken er in de Scheldestad toch al enkele Italiaanse beeldhouwers, bij wie zich tegen dat jaar Pietro Torrigiani voegt. Een Renaissance-beeldhouwer als Jan Mone van Metz blijft maar korte tijd daar, om meer werk te vinden in Mechelen en Brussel. Weinig later echter breidt zich onder invloed van Cornelis Floris uit Antwerpen de groteskenstijl uit over de Nederlanden en het Rijnland. Spoedig volgt prachtig beeldhouwwerk „in nieuwe stijl” van Pieter Coecke van Aelst (o.a. schoorsteen in het Burgemeesterskabinet van het Antwerpse Raadhuis); de albasten en marmeren graftomben van diens zoon, Cornelis Floris de Vriendt, ontmoet men tot in Denemarken; van hem zijn de fraaie torenachtige Sacramentshuisjes in Zoutleeuw en Zuurbemde, uit avendersteen, en het oksaal van Doornik; ook het oksaal van de Sint Janskerk van ’s-Hertogenbosch, dat ongelukkigerwijze in de vorige eeuw naar Engeland geraakte en zich nu in het Victoria and Albert-Museum te Londen bevindt, is een vrucht der Antwerpse beeldhouwkunst. Onder de markantste figuren uit die tijd rekent men Rafaël van de Broecke (oksaal der O.L. Vrouwekerk te Antwerpen) en Jac. Jongelinckx. De man, die in Noord-Nederland zulk een vérstrekkende invloed zou hebben met zijn ornamentstijl, Hans Vredeman de Vries uit Leeuwarden, ontving in de Scheldestad zijn vorming. Leerlingen van hem, o.a. Colijn, werkten in de Hofkirche te Innsbruck voor de Habsburgers (vooral reliëfs).
Onder de adem van Rubens’ genie ontlook te Antwerpen de weelderige Vlaamse Barok-beeldhouwkunst. Het eerste geslacht kunstenaars was nog wat droog en academisch, maar het werkte onder ’s meesters toezicht: Hans van Mildert (altaar in de Jezuïetenkerk), een te Koningsbergen geboren Vlaming, Robert (voormalig hoofdaltaar der O.L. Vrouwekerk te Antwerpen), Andries (altaren in de Sint Jacobs- en Andrieskerk aldaar) en Jan Colyn de Nole en de jonge Norbert van den Eijnden. Onder Rubens’ geest ontstond ook het wandhoutwerk in de Sint Pauluskerk der stad. Veel vrijer en vloeiender stijl bracht het tweede geslacht kunstenaars voort: te Brussel de Duquesnoy’s, te Antwerpen de Quellijns en hun volgelingen. De voornaamsten waren de Oude Artus Quelfijn, zijn zwager Pieter Verbruggen en verder Frans de Jaggere.
Norb. van den Eijnden, Matth. van Beieren en Lud. Willemsen zetten de Quellijnstijl voort en de laatste bracht hem naar Engeland. Meer eigen karakter legden Lucas Faid’herbe, Kerrickx de Oude en Bouvaert met zijn beeldsnijders Cossiers, Hendrik Frans Verbruggen en Artus Quelfijn II aan de dag, o.a. in het rijke koorgestoelte der Sint Bernardsabdij, dat zich te Wouw bevindt, doch in 1944 door oorlogshandelingen zwaar te lijden kreeg. Eind 17de eeuw wordt het Antwerpse beeldhouwwerk subtieler, neemt een Rococo-karakter aan, gelijk bij Guillelmus Kerrickx (1658-1719), Sebastiaan Slodts (16551726), Willem de Groff, die vooral in Beieren werkte en Michiel Vervoort, bekend om zijn naturalistische vormen (planten- en dierenwereld: Preekstoel in de Sint Rombouts-kathedraal te Mechelen enz.), Frans Verbruggen, Adriaan Nijs (1683-1771), Jacques Verberkt en Walter Pompe met zijn atelier. Een nieuwe trant nemen Jaak van der Neer, de beide Scheemakers, Rysbrac (die te Londen lauweren oogstte), de beide Van Bauerscheydts (die vnl. te Brussel werkten), Thomas Quelfijn, broeder van Artus Quelfijn III (die lang in Engeland en Denemarken verbleef). Meer academisch geschoold waren Pieter Le Jeune en Jan Tassaert.
DR JOHN B. KNIPPING
Lit.: Max Rooses, Gesch. der Antw. Schilderkunst (Antwerpen 1879); Pol de Mont, Schilderkunst in België in de 19de eeuw (’s-Gravenhage 1921); Jozef Muls, Schilders van gisteren (Utrecht 1939); Juliane Gabriëls, De Vlaamsche Beeldhouwkunst (Antwerpen-Utrecht 1942).