Nederlands letterkundige (Waalre 17 Apr. 1897), was eerst journalist, doch wijdde zich al spoedig geheel aan de letteren. In hem is onze regionale roman wel het best vertegenwoordigd; hij vertelt in boeiende en suggestieve verhaaltrant, versterkt door Brabants dialect, over het leven van de arme Brabantse plattelandsbevolking.
In 1930 werd zijn werk bekroond met de prijs van de Mij der Ned. letterkunde. In later werk begeeft Coolen zich met zijn onderwerpen buiten de Peel: Dorp aan de Rivier (1934), De drie gebroeders (1936). In grote trekken gezien is er stellig een opgaande lijn in zijn oeuvre, dat een romantische geest met een realistische waarneming verenigt.Bibl.: romans: Lentebloesem (1921); Peerke dat manneke (1926); De rauwe grond (1926); Jantje den schoenlapper en zijn Weensch kiendje (1927); Hun grond verwaait (1927); Kinderen van ons volk (1928) ; Het donkere licht (1929) ; Peelwerkers (1930) ; De goede moordenaar (1931); De schoone Voleinding (1932); De man met het Jan Klaassenspel (1933); Zegen der goedheid (1934); Stijntje (1934); Dorp aan de Rivier (1934); De drie gebroeders (1936); Kerstmis in de Kempen (1937); Herberg In t misverstand (1938); Uit het kleine rijk (1939); Sprookjes uit alle landen (1940); Kerstmis in de Pannenschop (1944); Bevrijd vaderland (1945); Tsjechische suite (1948). Toneel: De vierjaargetijden (1934); De Vreemdeling (1935); De Klokkengieter (1940); Sprookjes voor groote menschen (1948).
Lit.: Van Duinkerken, A. C. en Henk Wiegersma, in: Pen en Penseel, bijz. no Critisch Bull. (1947); M. G. Jochems in: N.
Taalgids (1940).