De anthroposofie, welke alle gebieden van het practische leven van spirituele gezichtspunten uit wil vernieuwen, leest de paedagogie van de lichamelijke en innerlijke groei, die het kind in de verschillende levensperioden doormaakt, af. In plaats van het intellectuele onderwijs wenst zij het willen, voelen en denken door een juiste methodiek en tevens door het kiezen van de juiste leerstof uit elkaar te ontwikkelen (metamorphose).
Zo meent zij, dat bij de tandenwisseling een deel der krachten vrijkomt, die voordien de opbouw van het lichaam moesten dienen. Van dat moment af ontplooit zich een rijk gevoelsleven, dat slechts door kunstzinnig onderwijs kan worden gevormd. Uit het kunstzinnig doen ontwikkelt zich het verstandelijk begrijpen. Alleen in het klasseverband — meent deze theorie verder — groeien gezonde sociale verhoudingen, doch in het kunstzinnige krijgt elk kind rijkelijk de gelegenheid zijn eigen wezen tot uitdrukking te brengen. Pas in de prae-puberteit begint het abstracte denken een zelfstandige kracht te worden. Een te vroege intellectuele scholing schaadt lichaam en ziel. In 1919 richtte Rudolf Steiner de Waldorf-Schule te Stuttgart op, waar hij zelf de leraren opleidde; zij nam (tot de sluiting door de nationaal-socialisten, in 1945 echter heropend) een enorme vlucht en in korte tijd ontstonden vele dergelijke scholen, o.a. in Nederland (ook Indië), Zwitserland, Engeland, Skandinavië, Amerika. In vele geschriften en cursussen (ook te Arnhem, 1923) werkte Steiner zijn paedagogische gezichtspunten uit.