Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Ambachtsheerlijkheid

betekenis & definitie

is de heerlijkheid van een ambachtsheer. Evenals heerlijkheid in het algemeen wordt het in drieërlei zin gebezigd; het kan nl. betekenen:

1. het aan den ambachtsheer toekomende overheidsgezag met alle daaraan verbonden rechten;
2. het gebied, waarover zich dat overheidsgezag uitstrekt, d.i. het territoir van het ambacht en
3. de op het gebied gevestigde corporatie als rechtspersoon.

Gelijk het ambacht zelf komen ook de termen ambachtsheerlijkheid en ambachtsheer vooral voor in de provinciën Holland en Zeeland. De ambachtsheerlijkheid wordt daar gesteld tegenover de hoge of vrije heerlijkheid en duidt dus aan, dat de heer geen hoge, maar slechts de lage (eventueel ook de middelbare) of dagelijkse jurisdictie heeft, d.i. de rechtspraak in civiele en boetstraffelijke zaken.

Het overheidsgezag van den heer is evenwel niet beperkt tot het terrein van de rechtspraak; ook de wetgeving en het bestuur met betrekking tot het ambacht behoren tot zijn competentie, met dien verstande, dat de uitoefening ervan — evenals trouwens die van de rechtspraak — gebonden is aan de medewerking van zijn onderzaten. In den regel oefent de heer zijn overheidsrechten niet zelf uit, doch stelt hij daartoe ambtenaren aan, in de voornaamste plaats den schout. Daarnevens pleegt hij het recht tot benoeming ook van andere functionarissen in het ambacht te hebben, nl. van den secretaris en den bode en meestal van de — geen ambtenaren zijnde — schepenen, ambachtsbewaarders enz., zomede dat tot aanstelling van den predikant (collatierecht). Deze benoemingsrechten worden met een aantal andere tot de heerlijkheid behorende rechten samengevat als ambachtsgevolg. Welke rechten daartoe behoren, is niet in het algemeen te zeggen; dit hangt af van hetgeen te dien aanzien bij de uitgifte is bepaald. Meestal maakt het recht op het genot van allerlei oude belastingen en andere heffingen — tollen, brug- en veergelden, tienden, tynzen — er deel van uit. Voorts vindt men als ambachtsgevolgen bijv. het recht van molendwang, het visrecht ten aanzien van de binnen het ambacht gelegen wateren, het recht van zwaandrift enz.

Men onderscheidde feodale en allodiale ambachtsheerlijkheden, al naar gelang zij in leen waren uitgegeven of — bijv. door verkoop of schenking — in eigendom waren opgedragen.

In de tijd van de Republiek der Verenigde Nederlanden werd het meer en meer gebruikelijk, dat niet-adellijke personen, vooral de welgestelde burgers der steden, zich door koop in het bezit stelden van ambachtsheerlijkheden. Ook de steden zelve kochten veelal zodanige heerlijkheden op, in het bijzonder die, welke op haar territoir of in de onmiddellijke omgeving waren gelegen.

In de Geschiedkundige atlas van Nederland (M. Nijhoff, ’s-Gravenhage), afdeling De Republiek in 1795, vindt men de destijds bestaande ambachtsheerlijkheden in kaart gebracht.

PROF. DR P. W. A. IMMINK.

< >