Duits wijsgeer (Hamburg c) Juli 1869), hoogleraar te Hamburg (1923-1935), is voortgekomen uit de zgn. Marburger school van het Nieuwkantianisme (stichter Hermann Cohen).
Voortgaande op de door deze school geëntameerde eis van wijsbegeerte als bezinning op de grondslagen der wetenschappen heeft hij in het bijzonder naam gemaakt door zijn studies over kencritische vormgeving aan de grondslagen der wijsbegeerte. Zijn hoofdwerk is de Prologik, Dialektik des kritischen Idealismus (1930). De grote belangstelling van Görland voor de zgn. geesteswetenschappen is te verklaren uit zijn poging wetenschapsleer en metaphysica in één perspectief te begrijpen. Hoewel bij hem tal van belangrijke wijsgerige gedachten te vinden zijn, is zijn werk weinig stimulerend op het hedendaagse denken geweest; dit is vermoedelijk toe te schrijven aan het fragmentarisch karakter daarvan, ook aan het vasthouden van posities in het Nieuwkantianisme, waar het huidige denken zich van verwijderd heeft.Bibl.: Aristoteles und Kant (1909); Die Hypothese (ign); Die Idee des Schicksals in der Geschichte der Tragödie (1913); Ethik als Kritik der Weltgeschichte (1914); Neubegründung der Ethik (1918); Religionsphilosophie (1922); Prologik (1930); Aesthetik (i937); Aesthetik als Kritische Philosophie des Stils (1937); Die Seinsweise der Menschheit (t.p.).
Lit.: E. Gaede, Die Religionsphilosophie von J. F. Fries und A.
G. (1935); P. H. van der Gulden, Albert Görlands systematische philosophie, diss. (1943).