Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Albanië

betekenis & definitie

(in het Albanees Shqipnia of Skypëria, in het Turks Arnaut, z kaarten Balkanschiereiland) is een 27 538 km2 grote staat aan de Adriatische en de Ionische Zee, in het O. begrensd door de bergketens, die de waterscheiding naar de Aegeïsche zee vormen. Albanië strekte zich eertijds uit over het voormalige Epirus (Beneden-Albanië) en Illyrië (Opper-Albanië).

De naam was aanvankelijk beperkt tot de berglandschappen van Noord-Albanië en werd eerst in de 13de eeuw over het gehele land uitgebreid. Tot 1913 was het een deel van het Turkse rijk, met uitzondering van de landstreek ten Z.O. van Arta, die in 1881 aan Griekenland werd afgestaan. Het bestond uit de vilajets, Janina, Monastir, Skoetari en een deel van Kosovo, grensde in het N. aan Montenegro en het toenmaals onder Oostenrijks beheer staande Sandsjak Novibazar en in het Z. aan Griekenland, terwijl de administratieve grens in het O. met Servië niet nauwkeurig samenviel met bovengenoemde waterscheiding. Feitelijk was Albanië meer een ethnografisch dan een geografisch geheel, nl. het deel van het Turkse rijk, dat uitsluitend of grotendeels bewoond wordt door Albanezen.Aardrijkskunde.

Het land wordt grotendeels ingenomen door hoge, evenwijdige bergketens, opgebouwd uit cretaceëse en eocene kalk- en leigesteenten; alleen in de Sjar-Dagh treden andere vormingen op.

De hoogste ketens liggen in het O., zoals de de Sjar-Dagh en het Grammosgebergte, dat zich in Griekenland onder de naam Pindus voortzet. Temidden van het gebergte liggen grote bekkenvormige hoogvlakten, gedeeltelijk meren bevattend (die van Skoetari, Ochrida, Kastoria, Janina). De vruchtbare hoogvlakten hebben een dichtere bevolking en zijn dientengevolge middelpunten van economisch leven. De rivieren Bojana, Drin, Devol, Vojussa en Kalamas lopen afwisselend door brede lengtedalen en kloofvormige dwarsdalen, zodat de verkeerswegen haar gewoonlijk niet kunnen volgen. In Noord-Albanië ligt langs de kust een lage, moerassige, ongezonde vlakte met lagunen; de bergen van Zuid-Albanië dalen daarentegen bijna overal steil af naar de zee.

Het klimaat is, behalve aan de lagunenkust, voortreffelijk; in het Z. wordt de hitte door berg- en zeewinden getemperd. Maïs en andere korensoorten groeien overal; tabak wordt veel verbouwd, in de dalen zuidvruchten en langs de kust olijven, die een belangrijk uitvoerartikel zijn. Het land levert bovendien wol, kaas en andere zuivelproducten, huiden, vis. De veeteelt is van grote betekenis. De wol wordt verwerkt tot wollen stof; welke in belangrijke hoeveelheden wordt uitgevoerd. Op de kustgebergten zijn de bossen uitgeroeid; deze streken werden daardoor in een woestenij veranderd. In het binnenland daarentegen worden nog grote complexen bos, bestaande uit eik, walnoot, kastanje, beuken, spar en den, aangetroffen. Vee (schapen) wordt in aanzienlijke mate uitgevoerd evenals vis, sumach, galappels, was. De vroeger belangrijke koraalvisserij heeft plaats gemaakt voor de bereiding van zeezout, voornamelijk te Valona (Vlora). Ook aardolie, asphalt, koper, zwavel en gips worden gewonnen; kopermijnen in het Pakagebied, asphaltwinning bij Selenitsa.

De industrie is een zuiver agrarische industrie: graanmalerijen, oliefabrieken en kaasmakerij.

Het wegennet is nog maar matig ontwikkeld; tijdens de Italiaanse bezetting (z bij geschiedenis) is een aanvang gemaakt met de aanleg van de spoorweg Durazzo-Tirana-Elbasan en met de aanleg van autowegen. Overigens gaat het verkeer nog grotendeels op lastdieren langs de oude bergpaden; dit geldt in het bijzonder voor de bergachtige streken in het N. van het land. In overeenstemming met deze primitieve verkeerstoestand is ook de handel nog onvoldoende ontwikkeld en wordt de exploitatie van de mineralenrijkdom van het land gehinderd. Aan de kust zijn als havenplaatsen van N. naar Z. te noemen, San Giovanni di Medua (Shengjiu), Durazzo (Dürres), Valona (Vlora) en Porto Edda (Saranda). De invoer in de dertiger jaren was van veel groter betekenis dan de uitvoer, een gevolg van de Italiaanse investeringen.

In 1925 werd de Albanese Nationale Bank te Rome opgericht met grotendeels Italiaans kapitaal (12 500 000 goudfrancs totaal); zij heeft haar zetel te Tirana met bijkantoren in de voornaamste plaatsen.

De bewoners zijn Albanezen, van wie er in en buiten het eigen land ongeveer 1,1 millioen moeten zijn (hiervan ongeveer 700 000 Mohammedanen, 210 000 Orthodoxen en 104 000 R.K.); alleen in het N.O. zijn zij met Serviërs en Turken gemengd en in het Z. gehelleniseerd. De Albanezen, of Shkipetaren (d.w.z. rotsbewoners) door de Turken Arnauten, door de Grieken Arbanieten genoemd, nemen een afzonderlijke plaats in onder de Indo-Europeanen. Zij worden beschouwd als de nakomelingen van de oude Illyriërs, die tot de eerste stroom der Alpinen uit Midden-Azië (± 1200-1000 v. Chr.) behoorden. Het zijn de meest zuivere resten van de groep, waartoe de Doriërs en de Ioniërs worden gerekend. Deniker rekent hen tot het Adratische of Dinarische ras, althans de noordelijke groep. De Albanezen zijn thans verbreid over het westelijk deel van het Balkanschiereiland. Na de dood van hun nationalen held George Kastriota (Skanderbeg, d.i. Heer Alexander) vluchtten velen naar Italië en vormden daar Albanese koloniën, als streng afgesloten groepen. Naar de lichaamsbouw worden de Albanezen verdeeld in twee stammen, de Gegen en Mirdieten in het N. en de Tosken in het Z. DRS H. BOMER

Geschiedenis tot 1914.

Staatkundige zelfstandigheid heeft Albanië pas in de 20ste eeuw gekregen. Voordien heeft het gebied van het huidige Albanië steeds onder vreemde heerschappij gestaan. Nadat het in de 3de en 2de eeuw v. Chr. door de Romeinen was veroverd, maakte het deel uit van het Romeinse rijk. In de latere keizertijd drong het Christendom er door. Na de splitsing van het Romeinse rijk onder keizer Theodosius (395 na Chr.) kwam het gebied van Albanië bij het Oostromeinse of Byzantijnse rijk. Van de Germaanse volksverhuizing heeft het alleen een tijdelijke heerschappij der West-Goten gekend (± 400 na Chr.). Van de Slavische penetratie in het Balkanschiereiland onderging het langdurige invloed. De Bulgaren hebben in de tijd van hun grootste macht (gde en 10de eeuw) ook Albanië beheerst (ffi 1000). Keizer Basilios II, de vernietiger der Bulgaarse macht, brengt Albanië weer onder Byzantijnse heerschappij (1014). Het blijft deel uitmaken van het Byzantijnse rijk tot de eerste ondergang van dit rijk door de Vierde Kruistocht (1204).

Daarop vormde zich in het Z. het „Despotaat” Epirus, dat Zuid-Albanië, Akamanië en Aetolië omvatte en dat achtereenvolgens stond onder de heerschappij van Michael Comnenos (uit het laatste Byzantijnse keizershuis) (1204-1318), van de Italiaanse prinsen Orsini (1318-1358) en van andere vorsten. Italiaanse invloed kwam ook in het midden en N.: Midden-Albanië stond een eeuw lang (van 1271-1368) onder de naam „Koninkrijk Albanië” onder de koningen van Napels-Sicilië. In de 14de eeuw heeft Stefanus Doesjan (1331-1358) van Servië een groot deel van Albanië bezeten; na zijn dood trad weer verbrokkeling in en op het einde der eeuw bezette Venetië havens in het N. en midden (Skoetari, Durazzo) in welke streek zich het Rooms-Katholicisme enigszins verspreidde.

Intussen waren echter de Turken hun opmars op het Balkanschiereiland begonnen. In 1431 namen ze Janina. Het hardnekkig verzet der Albanezen, voor het eerst verenigd onder hun nationalen held George Kastriota (Skanderbeg), die met Italiaanse steun den sultan herhaaldelijk versloeg, baatte slechts tijdelijk. Na de dood van Kastriota werden zij weldra (1478) onderworpen aan de Turkse heerschappij. In tegenstelling tot de andere Balkan-Christenen gingen de meeste Albanezen, op voorbeeld van hun edelen, op den duur tot de Islam over en velen namen dienst in de Turkse legers. Toch bleef de Albanese nationaliteit bestaan en herhaaldelijk zijn er opstanden geweest in Albanië. Omstreeks 1800 regeerde over Albanië, Macedonië en Thessalië de Turkse pasja van Albanese afkomst Ali Pasja bijna als een onafhankelijke vorst. Hij knoopte betrekkingen aan met Europese mogendheden, maar werd door den sultan tot rebel verklaard en in 1822 verslagen en gedood. Verzet tegen het Turkse beheer laaide echter telkens weer op in het igde-eeuwse Albanië.

Toen het Berlijns Congres in 1878 de kaart van de Balkan ging herzien, kreeg het een memorandum uit Albanië met het verzoek om het gebied, dat door het Albanese volk bewoond werd, te ontzien. Bismarck verklaarde echter, dat er geen Albanese nationaliteit bestond. Toen vormde zich een Albanese liga, die protesteerde tegen de afstand -van Albanees gebied aan Servië, Montenegro en Griekenland. Hoewel de Turkse regering dit streven steunde en de liga stimuleerde, beschouwden de Albanezen deze liga toch als de eerste manifestatie van de Albanese nationaliteit. Het protest had slechts ten dele succes. Intussen keerde de liga zich ook tegen de Turkse heerschappij en eiste zij autonomie voor Albanië. De Porte antwoordde met krachtige onderdrukking en de liga werd een geheime revolutionnaire organisatie.

Van het jong-Turkse régime sedert 1908 hoopten de Albanezen verandering, maar aanvankelijk tevergeefs. Met hun eisen van erkenning van de Albanese taal in administratie en onderwijs en van een zekere nationale autonomie verzetten zij zich met geweld tegen het gewapend optreden der regering. Deze gaf eindelijk toe en schonk autonomie aan Albanië, maar op dat ogenblik brak de Balkanoorlog van 1912 uit (z Balkanoorlogen). Aangezien de Balkanstaten op delen van het autonome Albanië aanspraak maakten, bleven de Albanezen neutraal. De Serven en Montenegrijnen gingen het N. van Albanië bezetten, de Grieken het Z. Gerugsteund door Italië en Oostenrijk-Hongarije, die geen Servische macht aan de Adriatische Zee wilden dulden, proclameerden Albanese afgevaardigden te Valona op 28 Nov. 1912 bij monde van hun leider Ismael Kemal Bey de onafhankelijkheid van Albanië. Een voorlopige regering onder Ismael Kemal Bey werd gevormd. Rusland en Frankrijk steunden het Servische streven en protesteerden tegen de houding van Italië en Oostenrijk-Hongarije, dat Servië bedreigde. Onder Engelse bemiddeling werd het dreigend conflict bezworen. De gezantenconferentie te Londen besloot op 29 Juli 1913 Albanië tot een souverein, erfelijk vorstendom te maken onder prins Wilhelm von Wied, echter met veel beperkter gebied dan de Albanezen hadden geëist. Teneinde in de verwarde toestanden orde te scheppen en de veiligheid te waarborgen werd op verzoek van de mogendheden door de Nederlandse regering aan kolonel W. J. H. de Veer en majoor L. W. J. K. Thomson verlof gegeven om, met behulp van andere Nederlandse officieren, een Albanese gendarmerie te organiseren. Thomson sneuvelde echter in Juni 1914 en Wilhelm von Wied verliet teleurgesteld op 3 Sept. 1914 Albanië.

PROF. DR TH. J. G. LOCHER

Geschiedenis na 1914.

Daarna viel het land uiteen in verschillende autonome gebieden, maar in de eerste wereldoorlog hadden de andere staten weer de gelegenheid het te bezetten: Griekenland had de macht in het Z., Italië vestigde zich te Valona, Franse troepen kwamen van het Z.O. (Saloniki), Serven van het N. Deze laatsten moesten echter wijken voor de Oostenrijks-Bulgaarse legers.

Na de oorlog bleef het grootste deel van het land bezet door de overwinnaars, doch in Febr. 1920 vormden de Albanezen, verontwaardigd over deze toestand, een nieuwe regering onder een regentschapsraad, die het herstel van ’s lands onafhankelijkheid ten doel had. Zij wisten nu zowel de Italianen als de Fransen ertoe te bewegen, het land te verlaten. De Joegoslaven deden dit eerst eind 1921, na een mislukte poging om zich van Noord-Albanië meester te maken — welke poging leidde tot interventie van de Volkenbond, waarvan Albanië in Jan. 1921 lid was geworden. Inmiddels hadden de mogendheden het gebied tussen de grenzen van 1913 erkend als onafhankelijke staat, doch met de uitdrukkelijke vermelding, dat de integriteit dezer grenzen voor de strategische veiligheid van Italië nodig was. De grenskwesties met de naburige staten waren evenwel niet eerder opgelost dan in 1926, toen zij in een protocol, te Parijs getekend, werden vastgelegd.

In het binnenland speelde van 1922 af Achmed Zogoe een voorname rol, behalve in 1924, toen een revolutionnaire regering onder Mgr Fan Noli optrad, welke hij echter op zijn beurt met Joegoslavische hulp verjoeg. De republiek werd geproclameerd (22 Jan. 1925) en hij tot president verheven. Economisch en militair sloot hij zich nauw bij Italië aan (verdragen van Tirana van 1926 en 1927), hetgeen de wrevel van Joegoslavië opwekte, dat slechts door druk, uitgeoefend door de mogendheden, van interventie afzag. 1 Sept. 1928 nam Zogoe de titel van koning aan. De invloed van Italië werd met de loop der jaren sterker. In ruil voor leningen kreeg die staat het recht, het Albanese leger te hervormen, wegen en spoorwegen aan te leggen, petroleumbronnen en spoorwegen te exploiteren. Zogoe bleef zich echter verzetten tegen de pogingen om het land onder de souvereiniteit van Italië te brengen. Onder het voorwendsel, dat de veiligheid der in Albanië gevestigde Italianen in gevaar werd gebracht en met schending o.a. van het eerste verdrag van Tirana viel Italië op Goede Vrijdag (7 Apr.) 1939 het land binnen. Voor de veelvoudige overmacht te land en in de lucht moesten de Albanezen het aanvankelijk felle verzet weldra staken. Zogoe verliet reeds na enkele dagen het land. Aan Victor Emanuel werd de koningskroon van Albanië aangeboden. De Italianen gebruikten het land als basis voor een aanval op Griekenland, die dan ook eind 1940 werd ingezet. De Grieken drongen den aanvaller echter terug op Albanees grondgebied, totdat zij, gedwongen door de Duitse doorbraak in Macedonië (voorjaar 1941), ook hier moesten terugtrekken (z Wereldoorlog II). Albanië werd nu vergroot met de Joegoslavische gebieden van Kossovo, Dibra (Debar) en Stroega en het gebied rond de Montenegrijnse havenstad Ulcinj en kwam te grenzen aan het naar het W. uitgebreide Bulgarije. Na de capitulatie van Italië bezetten de Duitsers in Sept. 1943 het land. Toen in het kader van de terugtocht uit de Balkan dezen in de herfst van 1944 ook Albanië ontruimden, namen de Albanese partisanen, die tevoren door Engeland rijkelijk van wapenen waren voorzien, onder leiding van Enver Hodxa het heft in handen. Zijn regering, sterk communistisch getint, werd eind 1945 door de mogendheden erkend. ii Jan. 1946 werd de republiek ten tweede male uitgeroepen. Deze sloot zich nauw aan bij het federatieve Joegoslavië van Tito. De betrekkingen met Griekenland, dat het voornamelijk door Grieken bewoonde, zuidelijk deel van Albanië (Noord-Epirus) opeiste, waren evenwel slecht, evenals die met Engeland en de V.S., die na enkele incidenten hun missies uit het land terugtrokken en zich verzetten tegen opneming van Albanië in de Verenigde Naties.

MR J. L. HELDRING

Lit.: H. Blink, De natiën van het Balkanschiereiland (Vragen van den Dag, 1912); Legrand, Bibliographie albanaise (Paris 1912); Wigand, Das albanische Problem (Leipzig 1913); Ghekrezi, Albania, past and present (New York 1919); Bourcart, L’Albanië et les Albanais (Paris 1921); Nopcsa, Albanien (925); Louis, Albanien (1927); J- M. Kadlec, Diplom, geschiedenis van A. (Tsjechisch) (Praha 1927); F. Tajani, L’Awenire dell’Albania (1932); R. Vanlande, En Albanië sons l’oeil de Mussolini (1933); M. D. A. von Redlich, The Unconquered Albania (1935); R- Bernard, Essai sur l’histoire de l’Albanië moderne (1935); L. Loose, Die völkerrechtlichen u. politischen Beziehungen Albaniens zu Italien und die Frage seiner Unabhängigkeit (1936); J. Swire, King Zog’s Albania (1937); P. Bondioli, Albania: Quinta Sponda d’Italia (1939); V. Robinson, Albania’s Road to Freedom (1941).

Taal en letterkunde

De Albanese taal behoort tot de Indogermaanse taalfamilie, maar het is niet zeker, of zij behoort tot de Illyrische groep, hoewel haar geografische plaats dit wel zeer aannemelijk maakt. De moeilijkheid, waarvoor het onderzoek geplaatst is, bestaat vooral in het ontbreken van oudere teksten. Tot in de 19de eeuw heeft men gemeend, dat zij niet tot de Indogermaanse taalfamilie behoorde. Het is nu vastgesteld, dat deze taal behoort tot de groep der satem-talen (z Indogermaanse talen), waarin de oude palatalen door sisklanken worden weergegeven. Op het ogenblik worden twee hoofddialecten onderscheiden, het Gegisch in het N. en het Toskisch in het Z.

Intussen is het oorspronkelijke karakter van de taal sterk veranderd. De Romeinse heerschappij in Illyrië was weliswaar niet machtig genoeg om aldaar, zoals in Gallië, Spanje enz., een Romaanse taal te doen ontstaan, maar heeft de woordenschat, de woordvorming en de verbuiging zozeer met Latijnse elementen vermengd, dat het Albanees voor de helft in een Romaanse gemengde taal is herschapen. Het getal der aan het Latijn ontleende woorden is ongeveer 1500 en daaronder zijn niet alleen cultuurwoorden maar zulke gewone woorden als hemel, kind, komen. In latere tijd zijn Slavische en Griekse elementen in het Albanees opgenomen, doch alleen in de woordenschat. Gedeeltelijk zijn zij in alle Albanese dialecten aanwezig en derhalve er in opgenomen vóór de verhuizing naar Griekenland en Italië, terwijl zij gedeeltelijk uitsluitend in Noord-Albanië voorkomen. De bontheid van het Albanese woordenboek wordt nog vermeerderd door een groot aantal, vooral in het Noordalbanees voorkomende, uit het Turks afkomstige woorden. Het Albanees bezit de volgende klanken:

1. Vocalen: a, e, i, o, oe, u en een onduidelijke vocaal e.
2. Liquidae: een sterk ratelende r en een niet sterk ratelende r, een dentale en een palatale l.
3. Nasale klanken: m en drie n-klanken (gutturaal, palataal en alveolaar). 4. Explosieven: gutturalen k en g, palatalen kj en gj, dentalen t en d, labialen p en b.
5. Spiranten: nl. b Z, sj, zj,f, w, tsj, dzj, ts, dz, th, b, h en j.

De spelling was lange tijd zeer verward, doordat de tekens van het Griekse en Latijnse alphabet niet voldoende waren voor de klanken der taal. In 1879 maakte de dichter Frasheri een nationaal alphabet, dat echter in 1908 werd vervangen door een ander, waarin uitsluitend Latijnse letters werden gebruikt.

De nationale letterkunde der Albanezen bestaat hoofdzakelijk uit sprookjes, volksliederen en spreekwoorden. De sprookjes zijn van dezelfde aard, als die der overige Europese volken, doch komen, zoals te verwachten is, meer in het bijzonder overeen met die der naburige Grieken en Slaven. Men vindt er verzameld in Von Hahn, Albanesische Studiën (1854) en Dozon, Manuel de la langue chkipe ou albanaise. Volksliederen uit Albanië zijn door Von Hahn, Dozon en Mitkos, uit Griekenland door Reinhold en uit Italië door de Rada (Rapsodia di unpoema albanese, 1866) en Vigo (Canti Popolari Siciliani, 1870-1874) bijeengebracht. De beginselen van een eigenlijke letterkunde vindt men alleen in Italië. Zeer werkzaam op dat gebied was Girolamo de Rada uit San Demetrio Corone. Hij bezong in een cyclus van epische gedichten de heldentijd van het Albanese volk onder Skanderbeg (Poesie albanesi, 6 afleveringen 1872-1884) en was als uitgever van het tijdschrift: Fiamuri Arberit (De Vaan van Albanië) ijverig voor de volkszaak werkzaam. Latere schrijvers zijn Nesim Bey (overl. 1900), die een epos Skenderbeg schreef en Konstantijn Kristoforidhi, die een bijbelvertaling tot stand bracht. De beste moderne dichter van Albanië is Lumo Shkendo (pseud. voor Midhat Frasheri).

DR B. VAN DEN BERG

Lit.: Grarnm.: Weigand, Albanesische Grammatik im südgegischen Dialekt (1913); Leotti, Grammatica elementare della lingua albanese (1915); Lambertzen Pekmezi, Lehr- und Lesebuchdes Albanischen (1913).Woordenboeken: Kristoforidhi} As^ixov tjjs ’ Akftavixrjg yXc000fjg (1904); Weigand, Alban.-deutsches und deutsch-alban. Wörterbuch (1914). Linguistiek: G. Meyer, Albanesische Studiën (1883-1897^ Etymol. Wörterbuch der Albanesischen Sprache (1891); Jokl^ Studiën zur albanesischen Etymologie und Wortbildung (1911); Vasmer, Studiën zur albanesischen Wortforschung (1921) Volkskunde: H. Pedersen, Zur albanischen Volkskunde (1898).

Nederland-Albanië.

Met Albanië onderhoudt Nederland (eind 1946) geen diplomatieke betrekkingen. Vóór Wereldoorlog II (1939-1945) was te Tirana een Nederlands consulaat gevestigd, ressorterende onder Hr Ms Gezantschap te Rome.

MR L. V. LEDEBOER.

< >