is het Zuidoostelijke schiereiland van Azië. Het strekt zich uit van de Kreeftskeerkring tot vlak bij de evenaar.
Zowel in bouw en klimaat als in bevolking vormt het een overgangsgebied van Indië naar China, zodat het ook wel Indochina wordt genoemd, welke naam echter in het bijzonder gebruikt wordt voor het onder Frans bestuur staand Oostelijke gedeelte.Bodem
De kern van het gehele gebied wordt ingenomen door jong-palaeozoïsche plooiingsgebergten, welke, na te zijn afgesleten in de tertiaire tijd, opnieuw tot gebergten omhoog werden gebracht, waarbij echter de eigenlijke Alpine-(tertiaire) plooiingen vooral in de westelijke rand optraden. Over het geheel bestaat het schiereiland dus uit opnieuw opgeheven oude massieven: in het Z.O. de schol van het Soendaplat, zich uitstrekkende van Laos en Cambodja onder de Zuid-Chinese Zee tot Zuid-Malaka, Banka en Billiton en tot West-Borneo; in het N.O. de Sinische schol; in het N.W. het Shillong-plateau (in Assam). Tussen de laatste twee massieven samengedrongen dringen de hoge bergketens van Z.O.-Tibet het schiereiland binnen en breiden zich daarna, waaiervormig, het Cambodja-plateau omsluitend, over het schiereiland uit, in het O. het kustgebergte van Annam vormend, in het W. in een reeks van niet aaneengesloten ketens over de landengte heen naar Malaka doordringend. In het uiterste N. bereiken de gebergten hoogten van 5000 à 6000 m, in Opper-Birma van 2000 tot 3000 m, terwijl in Malaka het gebergte daalt tot beneden 2000 m. Deze geologisch oude gebieden zijn over het geheel rijk aan waardevolle mineralen o.a. tin; vgl. Banka en Billiton.
In het hoge gedeelte van Z.O.-Tibet, waar Achter-Indië in Azië wortelt, ligt het brongebied (behalve van de Jangtse, welke naar China afstroomt) van de Mekong (de rivier van Cochinchina) en de Salwen (de rivier van Martaban). In de Achter-Indische gebergten zelf nog ontspringen de Menam (de rivier van Bangkok) en de Irawadi (de rivier van Rangoon). De benedenrivierdalen en de delta’s zijn over het geheel breed en vruchtbaar.
Klimaat
De winlertemperatuur is in de verschillende delen afhankelijk van geografische breedte. Zo houdt Singapore in de winter de tropische temperatuur van 25,7 gr. C. en Saigon van 25 gr. C., terwijl de temperatuur in Hanoi (210. N.Br.) dan gedaald is tot 16,5 gr. C. De zomer temperaturen zijn overal (althans in de vlakte) nagenoeg gelijk (Singapore 27,5 gr. C., Hanoi 28,7 gr. C., Saigon 30 gr. C.). Het klimaat van Achter-Indië is verder geheel en al beheerst door de moessons. In de winter heersen dus de N.O.passaat en de landwinden; in de zomer overheersen de naar het continentale zomerluchtdrukminimum van Azië toestromende zeewinden (moesson), in hoofdzaak de Z.W.-moesson. In verband daarmede is de zomer de hoofdregentijd en ontvangen de Westkusten ook veel meer regen (4 tot 5 m!) dan de Oostkusten (1,5 tot 2,5 m!); de minder begunstigde Oostkust krijgt echter in de winter nog regen uit de tegen de gebergten opstijgende N.O.-passaat, zodat daar soms zelfs de voor-wintermaanden de zomermaanden nog in regenval overtreffen. De in de regenschaduw gelegen dalen hebben dikwijls gebrek aan regen (het Irawadi-dal bijv. 0,6 m; Bangkok 1,5 m). De najaarskentering brengt in dit gebied vaak sterke luchtdrukstoringen met diepe, zich snel verplaatsende locale depressies: de verwoestende taifoens (typhoon); het zijn de voorboden van de N.O.moesson (samenvallend met de N.O.-passaat). — De zomerregens zijn van grote betekenis voor de plantengroei. Soms heeft de vegetatie zich er geheel op ingesteld; zo bijv. de alleen in de regentijd bebladerde teak-bossen (d.i. de djati van Java). In de altijd vochtige alluviale riviervlakten treft men het equatoriale regenwoud aan, vooral naarmate men dichter bij de evenaar komt, waar de regen zich meer regelmatig over het jaar verdeelt. In de afgesloten binnendalen en binnenvlakten heeft de vegetatie meer een savanne-karakter, waarbij de rivier-oevers toch steeds het karakteristiek tropische galerijbos dragen. Ook de plateau’s hebben, vooral wanneer de aard van het gesteente ertoe medewerkt (bijv. de zandsteen in Laos), een zeer open begroeiing. In de bossen en de savannen huist nog een rijke fauna, waarbij in het bijzonder de olifant, de tijger, de gibbon en de neushoorn dienen te worden genoemd.
Bevolking
Zij bestaat uit oudere resten, bijv. de Semangs en de Sakai in Malaka, waaroverheen Maleise volken en later uit het N.W. langs Assam, de Môn-Khmer zijn binnengedrongen. De laatsten brachten Hindoeïstische cultuurinvloeden en deden bloeiende rijken ontstaan (Môn in Pegoe aan de Irawadi en Khmer in Cambodja).
Tot de Indonesische volksgroepen worden gerekend de Moï en de Tcham in het O. en de Maleiers in Malaka. Later drongen uit het N. (uit Jünnan) de Thai-volken binnen; daartoe moeten de Lolo (in het N.W.) de Miaotse (uit ’t N.O.) maar allereerst de Siamezen, de Shan-volken en de Lao worden gerekend. Uit het N.W. drongen de, nauw aan de Tibetanen verwante, Birmanen binnen; uit het N.O. (uit Z.O.-China) kwamen de Annamieten langs de kusten tot in de Mekhongdelta. Tenslotte breidt zich in de steden en handelscentra steeds meer het aantal Chinezen uit, vooral in Frans Indochina en Malaka. (Zie verder bij de afzonderlijke volken).
Staatkundig
In Achter-Indië onderscheidt men de volgende gebieden: Tot China behoort de provincie Jünnan in het N., tot Frankrijk behoorde en onder Franse invloed staat ook thans nog (Frans-)Indochina, bestaande uit Tonkin, Annam, Laos, Cambodja en Cochinchina; gedeelten van deze gebieden zijn samengevoegd in de republiek Viet-Nam; Thailand (Siam) is een zelfstandige staat; Birma (inch de Shan-staten) is Brits, evenals Malaka (British Malaya).
Lit.: J. Sion, Asie des Moussons II (Géogr. Universelle Tome IX 1929); H. Russier en H. Brenier, L’Indochine française (Paris 1911); H. Wehrli, Vorder- und Hinterindien (in: Andree-Heiderich-Sieger, Géographie des Welthandels, 4. Aufl. Bd II) (Wien 1927).
Missie
In 1511 werd de stad Malaka door de Portugezen op de Maleiers veroverd en werd voor het eerst het Christendom gepreekt; het katholicisme ging daar later — mede door de komst van de Calvinistische Hollanders — ten onder. In Siam werd in 1840 weer een apostolisch Vicariaat opgericht. Hier is, evenals in Birma, veel tegenstand van het Boeddhisme; de Christenen van Annam leden zwaar onder bloedige vervolgingen. Toen Frankrijk dit laatste gebied in 1886 in bezit nam, begon de grote opbloei. In 1925 is de apostolische delegatie voor Indo-China opgericht, omvattend: Thailand (Siam) (40 000 R.K. op 11 mill. inw.) en Frans Indo-China (bijna 2 mill. R.K. op 21 mill. inw.). In Tonkin, Annam en Cochinchina is meer dan 6 pet R.K., in de overige gebieden nauwelijks 1 pct.
Opvallend is onder het aantal van slechts 1,5 mill. gelovigen (op een bevolking van 45 mill.) het grote getal priester- en klooster-roepingen, vooral onder de inheemsen van Indo-China. De seminaries zijn overvol. Bijna ieder vicariaat heeft zijn eigen klein-seminarie; de meeste hebben ook een groot-seminarie. Er zijn 1500 inl. priesters tegenover 569 buitenlanders; van de 750 broeders is 65 pct inheems en van de 5587 zusters 85 pct.
Lit.: Mar ie, Les Dominicains dans l’Extrème Oriënt II (1865); A. Launay, Hist. de l’Annam (1884); A. Mulders, Achter-Indië, Het Missiewerk XIII (1932). 247.