is in de Latijnse grammatica de zesde naamval, die, dikwijls in verbinding met een voorzetsel, aanduidt:
1. waaruit iets ontstaat of is ontstaan;
2. waar iets is;
3. waardoor of waarmee iets gebeurt.
Bij vertaling in het Nederlands omschrijft men hem met behulp van voorzetsels als: uit, van, op, in, door, met. In bijwoordelijke bepalingen komt in het Latijn de ablativus absolutus voor, die bestaat uit een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord in de ablativus en een daarmee in geslacht, getal en naamval overeenkomend deelwoord, die samen de betekenis hebben van een bijzin, waarvan het onderwerp wordt aangeduid door het zelfstandige naamwoord in de ablativus en het gezegde door het erbij behorend deelwoord. In het Nederlands omschrijft men een ablativus absolutus gewoonlijk door een bijzin met een passend voegwoord, hoewel onze taal in sommige uitdrukkingen versteende vormen van een dergelijk absoluut gebruik van het deelwoord bewaart, bijv. in: staande de vergadering = terwijl de vergadering werd gehouden (z vormleer).