(23 Apr. 1823 - 25 Juni 1861), 31ste sultan van Turkije en oudste zoon van Mahmoed II, dien hij de 1ste juli 1839 opvolgde. Toen hij de regering aanvaardde, was het Turkse leger door de Egyptische troepen bij Nezib verslagen en Ibrahim Pasja bedreigde Constantinopel.
De tussenkomst der Europese Mogendheden handhaafde de onafhankelijkheid van het Turkse rijk en dwong Mehemed Ali zich met Egypte te vergenoegen (1840). Enige bekwame ministers ondernamen bij het begin zijner regering de uitwerking van een uitgebreid program van administratieve hervormingen (de Tanzimat). Zij deden den sultan een geruchtmakend manifest uitvaardigen (den Hatti-Sjerif van Gulhane, 3 Nov. 1839), waardoor aan alle nationaliteiten en aan de belijders van elke godsdienst vrijheid en gelijkheid werden toegezegd. De omstandigheden bemoeilijkten evenwel de geregelde uitvoering der hervormingsmaatregelen, hoewel in het algemeen een belangrijke vooruitgang te constateren viel. Internationaal kwam dit aan bet Rijk zeer ten goede, vooral door de omstandigheid, dat Turkije in de Krimoorlog (1854-1856) Frankrijk en Engeland als verbondenen naast zich had. Na de beëindiging van deze oorlog vaardigde de sultan een nieuw beroemd manifest uit (bekend als Hatti Hoemajoen), waarvan het doel was inmenging der Mogendheden in de inwendige aangelegenheden van het Rijk overbodig te maken. De vrede van Parijs (30 Mrt. 1856) verklaarde dan ook, dat Turkije in het vervolg deel zou uitmaken van het „Concert européen”. Abdoel-Medjid was een welmenende, maar zwakke persoonlijkheid.