Billijkheid heet, in het dagelijksch leven, het streven van iemand, om in handel en wandel, in zijn spreken en in zijn doen, met zachtmoedigheid en regtvaardigheid te oordeelen en te handelen.
De eischen van regt en van zedelijkheid worden dan niet voor elk geval in concreto absoluut zoo hoog gesteld, als slechts mogelijk is; maar in het oordeelen, en het nemen van wat men krijgen kan, en in het geven aan anderen van wat aan deze als hun deel toekomt, gebruikt men in elk gegeven geval zekere matiging, die haren grond vindt in de omstandigheden , waaronder ieder persoon verkeert, of waaronder elk geval zich voordoet. De billijkheid is eene deugd, die dikwijls hoogst moeijelijk valt in de uitoefening; niet alleen, omdat de eigenbaat vaak met haar in openbaren strijd komt, omdat bij een ieder in meerdere of mindere mate de neiging bestaat, om, waar het op verdeelen aankomt, zich ten koste van een ander te verrijken, — maar ook, omdat een onontwikkelde toestand van het verstand en van de zedelijkheid het oog doet sluiten voor de billijkheid, zoodat men willens of onwillens niet let op al die omstandigheden, waarop men, wilde men de billijkheid betrachten, zou behooren te letten.
Justinianus noemde onder de drie hoofdbeginselen des regts de billijkheid. Men moet: “eerlijk leven (honeste vivere)”; “niemand beleedigen (neminem laederej”; en “ieder het zijne toekennen, (suum cuique tribuere)”.
In den zin van dezen laatsten regel is billijkheid synoniem met regt: later ontstaat er tusschen deze beide begrippen zelfs eene tegenstelling. Wanneer herhaaldelijk onder gelijksoortige omstandigheden identieke gevallen zich voordoen, die naar het begrip van billijkheid , dat in de menschen leeft en zich ontwikkelt, beoordeeld en beslist worden, dan wordt juist daardoor eene gewoonte gevormd, die al dadelijk, zonder voorafgaand nader specifiek onderzoek, vaststelt, wat voor “regt” moet gehouden worden, wat “regt” is.
Naarmate die gevallen zich vaker voordoen, wordt die gewoonte vaster: het “ge- woonteregt” wordt de “objectieve” billijkheid, de billijkheid in doorsnede. De strijd tusschen deze en de “subjectieve” (de eigenlijke) billijkheid , die elk geval in concreto regelt, is nu reeds ontstaan. Eene belangrijke schrede op de baan van de ontwikkeling des regts is het positief worden des regts, het op schrift brengen, het vaststellen van het regt in de wet.
Wetgeving en regtspraak, vroeger in ééne hand, worden nu gescheiden; ieder voorkomend geval moet nu getoetst worden aan de regelen des regts, die in de wet vervat zijn. In regten is dus voor de billijkheid, als zelfstandige bron van regt, geene plaats meer. Integendeel de wet en de billijkheid kunnen nu tot uitspraken komen, die met elkander in lijnregten strijd zijn. “Regt” moet er gesproken worden volgens de wet, al is het: “lex dura, sed ita scripta”, d. i.: al is de wet hard, zij staat zóó geschreven. Dat is een onvermijdelijk gevolg van het voor het overige voor de maatschappij zoo heilzame positief worden van het regt, — een gevolg, dat wel getemperd, maar nimmer geheel weggenomen kan worden.
De gehechtheid der Romeinen aan de geschrevene letter der wet was groot, evenals hun eerbied voor den Staat, en al wat van dezen uitging.
De regtshandelingen onder de eigenlijke burgers van den Staat werden gesnoerd in harde, strenge vormen, die bij het aangaan van overeenkomsten en beschikkingen niet straffeloos verwaarloosd konden worden. Heeft dit iets belemmerends voor de vrije ontwikkeling des regts, het kan niet ontkend worden, dat het heilzaam is voor de algemeene zekerheid van een ieders regten. De ontwikkeling van ’t maatschappelijk leven, de aanraking met vreemden doen evenwel de behoefte ontstaan aan eene mildere toepassing des regts; de oude, stijve regtsvormen geraken versleten en passen niet meer voor alle nieuwe toestanden. Daarom komt de praetor met zijn edict, en spreekt regt, niet alléén meer naar het strictum jus (strenge regt), maar ook volgens de aequitas (billijkheid). Het strenge regt wordt nu onder zekere wijziging, aangegeven door de billijkheid, met het oog op de bepaalde omstandigheden van zekere zaak, toegepast.
Regt spreken naar de billijkheid is dus geenszins ongemotiveerd eene uitspraak doen in een geschil naar de inspraak des harten op een gegeven oogenblik, met een onbepaald beroep op de billijkheid en het zedelijk gevoel. De objectieve regtsregelen moeten wel degelijk in het oog gehouden worden en als norma van beslissing dienen. De scherpe kanten van het positieve, onbuigbare regt worden in die uitspraken alléén wat geslepen, wat afgerond. Partijen zoeken vrijwillig die regtspraak uit een gevoel van billijkheid, ’t Zelfde doen in Engeland de “Courts of equity, volgens de “law of equity.”
’t Onderscheid in ’t proces voor die courts en de eigenlijke regtbanken, “courts of law,” bestaat vooral in het toelaten van ruimer bewijsmiddelen, in het beoordeelen der kracht en in het aanvoeren van de bewijsmiddelen (vergelijk Bewijs.) Het regt kan in de eens aangenomen en eeuwenlang behouden vormen als het ware verstijven, verouderen.
Naast het geschreven regt ontstaat dan in de maatschappij, waarin zich voortdurend nieuwe toestanden opdoen en andere ideeën over regt en onregt, regt en zedelijkheid geboren worden, een ander, een nieuwer, een verhevener regt, dat het regt in de wet in ontwikkeling vooruit is. Is de eerbied en de gehechtheid aan het oude, eens bestaande regt, zóó groot, dat men het niet afschaffen en door betere, nieuwe wetten vervangen wil, zooals in Engeland, dan wordt het bestaan van “courts of equity” noodzakelijk. Blijft de wetgever daarentegen op de hoogte van zijn tijd; zorgt hij, dat het geschrevene regt in overeenstemming blijft met het levende regt, dan kan tijdige wetsherziening dergelijke instellingen overbodig maken, en dan wordt er even goed, zoo niet beter gezorgd, dat de gaping tusschen die twee (de strijd tusschen regt en billijkheid) niet te groot worde.
Ook de overeenkomsten, die voor de partijen , welke ze hebben aangegaan, als wet gelden, werden in het Romeinsche regt onderscheiden in “Contractus stricti juris (overeenkomsten naar het strenge regt)”, en “Contractus bonae fidei (overeenkomsten, aangegaan ter goeder trouw)”. De eersten werden gesloten met in achtneming der strenge vormen, en hadden de met groote naauwkeurigheid omschreven actiën ten gevolge; de overeenkomsten der tweede soort werden beoordeeld, uitgelegd en uitgevoerd volgens de bedoeling der partijen, met het oog op de billijkheid bij de beoordeeling van de regten en de pligten, die er voor haar uit voortvloeiden. In de nieuwere wetgeving is de regel opgenomen, ook in ons regt bekend, “dat de overeenkomsten niet alleen verbinden tot datgene, dat uitdrukkelijk daarin is bepaald, maar ook tot al hetgeen, dat, naar den aard dier overeenkomsten, door de billijkheid, het gebruik of de wet wordt gevorderd.”
In elk geval, ook zonder deze bepaling uit het oog te verliezen, moet bij ons de regter regtspreken volgens de wet.
Achten partijen, bij de beslissing van bestaande of mogelijke toekomstige geschillen , den waarborg van het opvolgen der strenge regtsvormen niet noodig, dan staat het haar ook vrij, om arbiters te benoemen, aan wier uitspraak zij zich dan zullen moeten houden. Het compromis kan aan dezen de magt toekennen , om óf regt te spreken naar de regelen des regts, óf hun de bevoegdheid opdragen, om als goede mannen naar billijkheid te oordeelen.