Leeken, afkomstig van het Grieksche woord λαός (volk), noemt men in de R. Katholieke Kerk allen, die niet tot de geestelijkheid (clerici) behooren. Het beteekende oorspronkelijk dezulken, die tot het uitverkoren volk behoorden, onder het Oude Testament tot Israël en onder het Nieuwe tot het Koningrijk Gods. Dit godsvolk werd als zijn eigendom beschouwd. Doch bij de Israëlieten was bepaaldelijk de priesterstand Gode gewijd, en men begon dit in de 2de eeuw ook toe te passen op de Christelijke priesters, en zoo ontstond er verschil tusschen den clerus en tusschen de leeken als het volk Gods in het algemeen.
Dat blijkt reeds tegen het einde der 1ste eeuw uit den brief van Clemens Romanus aan de Christenen te Corinthe. Hoe naauwkeuriger voorts de bevoegdheid tot het waarnemen van kerkelijke bedieningen werd bepaald, des te gestrenger zonderden de geestelijken zich af van de leeken. Zoo ging de aloude meening, dat alle werkzaamheid in de gemeente berustte op eene vrije gave des geestes, langzamerhand verloren, en het regt om te onderwijzen en kerkelijke plegtigheden te verrigten kwam meer en meer in het uitsluitend bezit van eene priesterschap, welke zich eerlang tot eene hiërarchie ontwikkelde. Hoewel er tot aan het einde der 3de eeuw voorbeelden zijn aan te wijzen van geleerde leeken, die met verlof van den bisschop openlijk godsdienstig onderwijs gaven, toch werd deze vergunning gedurig spaarzamer verleend, en in 502 verbood eene synode te Rome onder den bisschop Symmachus aan de leeken elke inmenging in zaken der Kerk. Toen de kloosters ontstonden, rekende men de monniken ook nog tot de leeken. In de 9de eeuw werden dikwijls kerkelijke goederen en abdijen aan wereldlijke vorsten toegekend, maar men beschouwde dit tevens als een misbruik, en sedert de 11de eeuw verdwenen in de kloosters ook de leekenabten (abbacomites).
Daarentegen verschenen in die dagen de leekenbroeders (fratres conversi) en de leekenzusters (sorores conversae), die in de kloosters de huishouding bestuurden en de ordensgeesteljjken bedienden. Andere leeken, namelijk Vorsten, die aan de kloosters regten en vrijheden verleenden, werden in de Orde opgenomen en met den naam van confratres of fratres conscripti bestempeld en met alle zegeningen der broederschap bedeeld. Ook de leekenbroeders en leekenzusters genoten belangrijke voorregten. Zij legden alleen de gelofte van gehoorzaamheid af, onderscheidden zich van de ordensgeestelijken door hunne kleeding en mogten niet in het kapittel of in het koor verschijnen. Tegenover den ordensgeestelijke in de kloosters vindt men in de R. Katholieke Kerk den leekenpriester of wereldlijken geestelijke, die tot geene bepaalde Orde behoort en dus ook geene kloostergelofte aflegt. Kerkelijke straf kan een geestelijke tot leek maken.
In de Protestantsche Kerk, die de geheele Christenheid als een priesterlijk volk beschouwt, hoewel ook dáár het leeraars- en herdersambt doorgaans alleen aan bevoegden wordt toegewezen, kan eigenlijk van leeken geene sprake zijn. Doch ook zelfs in den jongsten tijd heeft men in de Luthersche Kerk in Duitschland pogingen gedaan om aan den geestelijken stand eene buitengewone genade, eene meer dan gewone magt toe te kennen. — In het dagelijksch leven beduidt het woord leek iets dergelijks als ongeleerd, omdat de geleerdheid oudtijds alleen bij de geestelijkheid te vinden was.