Van de merkwaardige personen van dezen naam vermelden wij:
Johann Joachim Becher, een bekend scheikundige. Hij werd geboren te Spiers 1635. Na den dood van zijn vader moest hij door het geven van onderwijs in de behoeften van zich zelven en van zijne bloedverwanten voorzien, maar hij verwierf zich tevens eene uitgebreide kennis van de genees-, schei- en natuurkunde, verwisselde de Luthersche godsdienst met de R. Katholieke en werd eerst hoogleeraar te Mainz en vervolgens lijfarts van den Keurvorst aldaar.
Later begaf hij zich naar München en stichtte hier op koster van de Beijersche regering een groot laboratorium. Niet lang daarna was hij te Weenen, waar de minister Zinzendorf hem den titel schonk van hofraad. Hier koesterde hij groote industriële plannen en wenschte tevens eene Oostenrijksch-Indische handelmaatschappij op te rigten. Later verloor hij er de gunst van het hof en verwijderde zich heimelijk uit de Keizerlijke residentie. Na 1662 toefde hij eenigen tijd te Haarlem en begaf zich van hier naar Londen, waar hij zich met mijn-ontginningen bezig hield. Hij stierf in 1682, en men vermoedt, dat hij zelf een einde aan zijn leven heeft gemaakt. Becher heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt jegens de scheikunde, want hij heeft haar in zijne “Physica subterranea” (Frankfort 1669, en later bij herhaling uitgegeven) het eerst eene wetenschappelijke gedaante geschonken.
Naar zijn gevoelen bestaat er een oorspronkelijk zuur, waarvan de overige zuren enkel verscheidenheden zijn. Elk metaal is, volgens hem, zamengesteld uit eene aardachtige stof, die men bij alle aantreft, uit eene brandbare zelfstandigheid en uit eene eigenaardige soort van kwik. Wanneer men een metaal verhit, zoodat het van gedaante verandert, dan ontbindt men tevens dat kwik, en er blijft enkel metaalkalk over. Zulk een gevoelen klinkt bij den tegenwoordigen stand der scheikundige wetenschap zeer vreemd, en toch ligt daarin de kiem der phlogistische theorie, die later door Stahl is ontwikkeld, waarna zij geheerscht heeft tot aan de ontdekking der zuurstof door Lavoisier. Becher deed veel moeite, om de chemie met de natuurkunde in verband te brengen en hij was niet ver verwijderd van de ontdekking van den aard der verbranding. Behalve het genoemde werk heeft hij |een aantal andere uitgegeven van scheikundigen inhond.
Alfred Julius Becher, een van de hoofdleiders der October-omwenteling van 1848 te Weenen. Hij werd geboren in 1803 te Manchester , studeerde te Heidelberg, Göttingen en Berlijn in de regten en werd op laatstgemelde plaats wegens democratische woelingen voorloopig in hechtenis genomen. Later vestigde hij zich als advocaat te Elberfeld, nam vervolgens de redactie op zich van de “Handelszeitung”, die te Keulen door zijn vader werd uitgegeven, en begaf zich daarna, door liefde tot de kunst gedreven, naar Düsseldorf. In 1838 was hij leeraar in de theorie der muziek te ’s Hage, en in 1840 vertrok hij naar Londen, waar hij tot professor aan eene muziek-academie werd benoemd. Weldra begaf hij zich naar Weenen.
In het najaar van 1841 trok hij door zijne scherpe kritiek veler aandacht, en hij zelf schreef kwar- tet-compositiën, die getuigenis gaven van een buitengewoon muzikaal talent. Voorts verschenen van hem “Monologe am Klavier” en eene levensschets van Jenny Lind. De gebeurtenissen van Maart 1848 sleepten hem mede. Hij werd lid van het “Democratisch central-comité” en tevens hoofdredacteur van het revolutionaire blad “Der Radicale”, waarin alle burgers werden opgeroepen, om zich tot het uiterste te verzetten. Om die reden, en ook omdat hij met de mobiele garde gestreden had, werd hij na het beteugelen van den opstand in hechtenis genomen, op staanden voet met Jellinek en anderen ter dood veroordeeld en op den 23sten November 1848 des ochtends vóór de Neuthor te Weenen gefusilleerd.
Siegfried Becher, een uitstekend staathuishoudkundige. Deze werd geboren op den 28sten Februarij 1806 te Plan in Bohemen, studeerde te Praag en te Weenen en trad in 1831 in dienst vai den staat. In 1833 gaf hij een “Handbuch zum historischen Studium” in het licht en werd twee jaar later professor in de geschiedenis en aardrijkskunde, handelsgeschiedenis en handelsgeographie aan het Polytechnisch Instituut te Weenen. Hij schreef eene “Allgemeine Geographie.” Inmiddels aanvaardde hij andere betrekkingen en verwierf zich algemeenen lof door zijn werk “Das Oesterreichische Münzwesen von 1524—1838 (Weenen, 1838)”. Vervolgens leverde hij belangrijke statistieke geschriften over den handel en de bevolking van Oostenrijk. In 1848 werd hij secretaris-generaal van het Ministérie van Koophandel in laatstgenoemden staat, en later heeft hij zich aan het hoofd geplaatst van eene belangrijke nijverheids-onderneming.