Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Johann

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Eenige Keurvorsten, een Hertog en een Koning van Saksen, te weten:

Johann de Bestendige, keurvorst (1525—1532), geboren den 30sten Junij 1467 en opvolger van zijn broeder Frederik de Wijze. Hij genoot eene goede opvoeding, streed onder Maximiliaan I tegen de Hongaren en maakte bij het aanvaarden der regéring een einde aan den Boeren-oorlog. Hij was een vriend van Luther en een ijverig bevorderaar der Hervorming, verbond zich ten behoeve van deze met Philips, landgraaf van Hessen, en begaf zich vervolgens naar den Rijksdag te Spiers, waar men hem het uitzigt op eene kerkvergadering opende. In 1528 werd op zijn bevel eene algemeene kerkenvisitatie in zijne landen gehouden, en in 1529 protesteerde hij tegen het besluit van den Rijksdag te Spiers, dat voortaan niemand de Hervorming zou mogen omhelzen. Op den Rijksdag te Augsburg, waar hij met een aanzienlijk gevolg verschenen was, reikte hij den 25sten Junij 1530 de „Augsburgsche Confessie” over aan den Keizer. Toen hij dezen voorts niet stemmen kon tot eene gewenschte toegevendheid, zocht hij het Schmalkaldisch Verbond tot stand te brengen. Nog bij zijn leven werd de eerste godsdienstvrede te Nürnberg afgekondigd, en hij overleed te Schweinitz bij Wittenberg den 16den Augustus 1532.

Johann Friedrich I de Grootmoedige, Iaatsten keurvorst der Saksisch-Ernestijnsche lijn (1532—1547). Hij was de zoon van den voorgaande en werd geboren te Torgau den 30sten Junij 1503. Na den dood zijns vaders aanvaardde hij het bewind, ook namens zijn onmondigen broeder Johann Ernst, die na zijne meerderjarigheid (1343) het gebied Coburg en een jaarlijks inkomen van 14.000 gulden van hem ontving. Reeds in 1533 deed hij in zijne landen eene kerkenvisitatie houden. Nadat hij in 1535 Ferdinand I als Roomsch koning erkend had, zag hij zich het volgende jaar te Weenen met de keurvorstelijke waardigheid bekleed. In 1538 loste hij het burggraafschap Magdeburg in en voegde bij zijne andere titels ook dien van burggraaf. Met de overige leden van het Schmalkaldisch Verbond verjoeg hij hun gemeenschappelijken vijand Hendrik, hertog van Brunswijk. Zijn twist met Maurits van Saksen werd door bemiddeling van Philips, burggraaf van Hessen, bijgelegd.

Toen echter keizer Karel V, de begunstiger van Maurits, geheel het Schmalkaldisch Verbond uit den weg wilde ruimen, vereenigde de Keurvorst in 1546 zijn leger met dat van den Landgraaf en met dat der overige bondgenooten. Daar zij echter den geschiktsten tijd tot den aanval in besluiteloosheid lieten voorbijgaan, veroverde Maurits, met uitzondering van Wittenberg, Gotha en Eisenach, al de landen van zijn neef. Wél gelukte het dezen zijn eigen gebied te herwinnen en tevens dat van zijn tegenstander te bemagtigen, maar de Keizer deed hem in den ban en nam hem in den slag bij Mülhberg (24 April 1547) gevangen. Den 10den Mei werd het doodvonnis over hem uitgesproken, doch 8 dagen later eene overeenkomst gesloten, volgens welke hij voor zich en zijne nakomelingen afstand deed van het Keurvorstendom. Inmiddels bleef hij de gevangene des Keizers, die zich ook van den Landgraaf meester maakte. Maurits van Saksen evenwel, nu tot keurvorst verheven en gebelgd, dat hij door zijne voorspraak de vrijheid dier beide mannen niet verkrijgen kon, viel in 1552 met 25.000 man in Zwaben. De Keizer, door dien stap overrompeld, toog ijlings op de vlugt, nadat hij te voren Johann in vrijheid gesteld had, die in September naar Thüringen terugkeerde en aldaar met gejuich ontvangen werd. In 1552 erfde hij de bezittingen van zijn broeder Johann Ernst, deed na het overlijden van Maurits vruchtelooze pogingen om zich weder in het bezit te stellen der keurvorstelijke waardigheid, en stierf den 3den Maart 1554.

Johann Friedrich II, bijgenaamd de Middelste, hertog van Saksen. Hij werd geboren den 8sten Januarij 1529, wist na den slag bij Mühlberg naar Gotha te ontkomen en aanvaardde met zijn broeder Johann Wilhelm het gebied over de landen der Ernestijnsche lijn. Op aansporing van zijn vader stichtte hij in 1552 de universiteit te Jena, die hij echter eerst in 1558 kon inwijden. Volgens de beschikking van dien vader zouden de 3 broeders gezamenlijk het bewind voeren, maar de beide jongeren lieten zulks weldra over aan hem als oudsten. Na het kinderloos overlijden van Johann Friedrich III verdeelden de beide andere broeders het land in 2 gelijke deelen, dat van Weimar en dat van Gotha, van welke dit laatste aan Johann Friedrich II werd toegekend. Het was noodlottig voor zijne onderdanen, dat hij zich te veel met godgeleerde twisten bemoeide, en vooral dat hij Wilhelm von Grumbach in bescherming nam en met dezen Würzburg veroverde, zoodat hij in den ban werd gedaan.

Toen hij in zijne verkeerdheid bleef volharden, deed in 1566 ook de Keizer hem in den ban, waarna zijn gebied aan zijn broeder toegewezen en keurvorst August van Saksen met het voltrekken van den ban belast werd. Deze veroverde den 13den April 1567 den Grimmenstein door capitulatie. Grumbach en zijne aanhangers werden terstond teregtgesteld, en Johann Friedrich bragt men als gevangene eerst naar Dresden, toen naar Weenen en eindelijk naar Wienerisch-Neustadt, werwaarts in 1572 zijne gemalin Elizabeth, eene dochter van Frederik III van de Pfalz hem volgde en er den 8sten Februarij 1594 overleed. Hij zelf werd in 1595 gedurende den oorlog tegen de Turken naar Steier gebragt en stierf aldaar den 9den Mei van laatstgenoemd jaar. Zijne beide zonen kwamen weder in het bezit van zijne landen, doch lieten geene mannelijke nakomelingen na, zoodat hunne bezittingen aan de Weimarsche lijn ten deel vielen.

Johann Georg I, keurvorst van Saksen (1611—1656), een zoon van keurvorst Christiaan I. Hij werd geboren den 5den Maart 1585 en ontving in 1611 als opvolger van zijn broeder de keurvorstelijke waardigheid. Op jeugdigen leeftijd volbragt hij eene reis naar Italië, en een groot gedeelte van zijne regéring viel zamen met den Dertigjarigen Oorlog. Weinig gezind om alles op te offeren aan zijn geloof, peinsde hij veel meer op uitbreiding van zijn gebied. Op raad van den hofprediker Hoë von Hoënegg voegde hij zich in 1620 bij keizer Ferdinand II, en bezorgde aan dezen de Lausitz en Silezië. Daar hij ontevreden was, omdat het keurvorstendom van de Pfalz aan Maximiliaan van Beijeren werd toegekend, verliet hij den Keizer, doch verzoende zich met dezen, toen in 1623 de Lausitz tot zijne beschikking werd gesteld. Toen voorts Gustaaf Adolf een inval deed in Duitschland, poogde de Keurvorst als bemiddelaar op te treden tusschen Oostenrijk en Zweden.

Hij plaatste zich aan het hoofd van een magteloozen bond en zag zich in 1631 gedrongen een bondgenoot van Gustaaf Adolf te worden. Hij was echter geen ijveraar voor de goede zaak en maakte zich weldra los van Zweden, waarna hij de Lausitz in eigendom verkreeg. Zijn verbond met den Keizer bragt evenwel geen heil aan Saksen. Nadat de Keurvorst den 6den October 1635 den oorlog verklaard had aan den koning van Zweden, werd zijn land door Oostenrijksche, Fransche enZweedsche troepen geteisterd, totdat hij den 27sten Augustus 1645 een wapenstilstand sloot met Zweden. Bij den Vrede van Munster bleef hij in het bezit van de Lausitz, alsmede van de bisdommen Meiszen, Merseburg en Naumburg, terwijl het aartsbisdom Magdeburg hem voor zijn leven werd toegekend. Ook nu deed hij weinig tot verbetering van den toestand zijner onderdanen, en overleed den 8sten October 1656.

Johann Georg II, keurvorst van Saksen (1656—1680). Deze, geboren den 31sten Mei 1613, was de zoon en opvolger van den voorgaande en poogde zijne zwakheid, door afstand van gebied aan zijne broeders veroorzaakt, te dekken door zich aan te sluiten aan het Keizerlijk Huis. Na den dood van keizer Ferdinand III werd hij vicaris des rijks en werkte niet weinig mede tot de verkiezing van Leopold. Met den Keizer voerde hij oorlog tegen Frankrijk en overleed den 20sten Augustus 1680.

Johann Georg III, keurvorst van Saksen (1680—1691), den eenigen zoon van den voorgaande. Hij werd geboren den 20sten Junij 1647, streed in 1673 tegen de Franschen en aanvaardde na den dood zijns vaders met kracht de teugels van het bewind. In 1683 droeg hij niet weinig bij tot de nederlaag der Turken en het ontzet van Weenen. Voorts sloot hij in 1684 een verdrag met de Venetiaansche Republiek, volgens hetwelk tot 1687 drieduizend man Saksers in Morea tegen de Turken streden. Ook ondersteunde hij in 1686 den Keizer met een leger, hetwelk in dat jaar Ofen aan de Turken ontrukte. Hij verzette zich inzonderheid tegen de staatkunde van Frankrijk en was in 1686 de eerste, die tegen Lodewijk XIV te velde trok, hoewel hij, van voldoende ondersteuning verstoken, alleen de grenzen kon dekken. In 1690 nam hij het kommando over het Rijksleger op zich, doch overleed te Tübingen den 12den September 1691.

Johann Georg IV, keurvorst van Saksen (1691—1694), oudsten zoon en opvolger van den voorgaande en geboren den 18den October 1668. Zijn grootvader van moeders zijde, Frederik III van Denemarken, schonk hem den titel van erfprins van Denemarken en Noorwegen. Reeds vroeg gevoelde hij zich geboeid door de bekoorlijke Magdalena Sibylle von Neitschütz. Men zond hem naar het Rijksleger aan de Rijn, en hij bevond zich aldaar toen zijn vader overleed. Schoon aanvankelijk zich voegende bij Frederik III, keurvorst van Brandenburg, sloot hij weldra een verbond met den Keizer.

Op aandringen van zijne moeder trad hij in het huwelijk met eene prinses van Saksen-Eisenach. Niettemin bleef hij getrouw aan zijne eerste beminde. In Februarij 1693 verhief hij haar tot gravin von Rochlitz en reeds had hij maatregelen genomen, om eene wettige echtverbindtenis met haar te sluiten, toen zij den 4den April 1694 aan de kinderpokken overleed. Ter naauwernood kon men den Keurvorst wegscheuren van haar lijk. Met groote pracht deed hij haar in de Sophia-kerk begraven, en, ontroostbaar over haar verlies, werd hij door dezelfde ziekte aangetast, waardoor hij reeds den 27sten van dezelfde maand bezweek.

Nepomuk Maria Joseph Johann, koning van Saksen, een der meest ontwikkelde vorsten onzer eeuw. Hij werd geboren den 12den September 1801 en groeide op onder de leiding van den generaal von Forell, den vrijheer von Wessenberg en den generaal von Watzdorff. Eene reis naar Italië vervulde hem met geestdrift voor de Italiaansche letterkunde, en weldra vertolkte hij in het Duitsch de eerste 10 zangen van Dante's „Inferno”, welke hij onder den naam van Philalethes deed drukken. Voorts was hij president van het Oudheidkundig Genootschap in Saksen, werd in 1830 kommandant der „Communalgarden” en verkreeg zitting en stem in den Geheimen Raad en in den Staatsraad, terwijl hij tevens lid was der Eerste Kamer. Hij leverde daarna eene dichterlijke vertaling der „Divina Commedia” met critische en historische noten (1839—1840, 3 dln; 2den druk 1865), en beklom den 9den Augustus 1845, na het overlijden van zijn broeder, den troon. Hij beijverde zich om de regtspleging te verbeteren en de nijverheid te doen bloeijen.

Hiertoe ontsloeg hij deze van hare banden, bevorderde den aanleg van spoorwegen en sloot nieuwe handelsverdragen. In 1866 koos hij de zijde van Oostenrijk, zoodat hij met zijn leger naar Bohemen moest terugtrekken en eerst den 3den November van dat jaar, onder het gejubel des volks, naar Dresden kon terugkeeren. Bij het uitbarsten van den Duitsch-Franschen oorlog zond hij zijne beide zonen aan het hoofd der Saksische troepen naar het tooneel van den strijd, en in weerwil van zijn gevorderden leeftijd ging hij steeds voort met het getrouw bezoeken der belangrijkste plaatsen van zijn rijk. Hij overleed te Pillnitz den 29sten October 1873. Hij was voorzeker de geleerdste vorst van zijn tijd; zelfs nog op zijn laatste ziekbed las hij Grieksche en Latijnsche schrijvers in den oorspronkelijken tekst. Tot de gedichten zijner jeugd behoort ook nog het drama „Pertinax”.

< >