Barbaar, afkomstig van het Grieksche “barbaros”, beteekende aanvankelijk ieder mensch, die niet tot het Grieksche volk behoorde of onbekend was met de Grieksche taal. Plato verdeelde geheel het menschelijk geslacht in 2 ongelijke deelen, in Barbaren en Hellenen. Eerst sedert de Perzische oorlogen kreeg dat woord eene verachtelijke beteekenis, namelijk die van een laag en lafhartig, plomp en onbeschaafd mensch. Van dien tijd af bestempelde men bij uitnemendheid de Perzen met dien naam, — voorts de Egyptenaren, Thraciërs, Macedoniërs en Carthagers.
Langzamerhand ontwikkelde zich daarbij het denkbeeld, dat de Barbaren erfvijanden waren der Hellenen en deze bestemd om over hen te heerschen. De Romeinen noemden zelfs hunne voorvaderen, die onbekend waren geweest met Grieksche kunst en wetenschap, barbaren, alsmede in den tijd van Augustus alle volkeren, die zich niet aan hen hadden onderworpen. Nog later gaf men dien naam, aan zoodanige volkeren of personen, bij wie zich ondeugden en gebreken openbaarden, die in strijd waren met de Grieksche beschaving. Vooral gebruikte men het woord “barbaarsch” van eene ruwe, onbeschaafde taal (barbarismus). In de middeleeuwen behoorden alle niet-Romeinen tot de Barbaren. Zelfs de Franken noemden zich zóó, om zich van de Romeinen te onderscheiden. Na de achtste eeuw gaf men in Middel-Europa dien naam aan de slaven, en heden ten dage is vooral een wreed, hardvochtig en bloeddorstig mensch “een barbaar.” Sommigen leiden dien naam af van een Grieksch woord, dat “zwaar” beteekent, omdat de vreemdelingen “zwaar ter taal” waren, — anderen van het Syrische of Arabische woord “bar (woestijn),” — en nog anderen vinden daarin eene bespottelijk makende nabootsing van de ruwe taalklanken der niet-Grieksche volkeren.
Vooral voor den dichterlijken stijl is het woord “barbaar” onbetaalbaar.