Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Mensch

betekenis & definitie

Mensch (De) is het hoogst bewerktuigde wezen en het onderwerp der menschkunde (anthropologie). Hij behoort tot de zoogdieren en grenst het meest aan de apen der Oude Wereld, den orang-oetan, sjimpansé en gorilla. Linnaeus heeft reeds de menschen en apen tot dezelfde orde — die der handdieren — vereenigd, terwijl Cuvier voor den mensch eene afzonderlijke orde — die der tweehandigen (bimana) vaststelde. Vele natuurkundigen van den jongsten tijd, zooals Darwin, Häckel, Broca, Dally, Harting enz., erkennen enkel een gradueel verschil tusschen het dier en den mensch, terwijl anderen, zooals Pruner Bey, Quatrefages, Moussy enz. in hun stelsel aan den mensch wegens zijne hoogere natuur, een afzonderlijk gebied verleenen.

Alzoo is men omtrent de plaats van den mensch in de schepping nog geenszins tot eenheid gekomen. Hij gelijkt, zooals wij reeds opmerkten, het meest op de smalneuzige vierhandigen (Quadrumana, apen) der Oude Wereld, — op de Simiae catharrinae, waarmede hij door het aantal en den bouw zijner tanden, door het gemis van een staart en den vorm der achterste ledematen (ware voeten) groote overeenkomst heeft. Toch ontwaart men bij eene vergelijking van den voet van den gorilla met dien van den mensch een aanmerkelijk verschil. De mensch kan zijn voet enkel bezigen tot verandering van plaats, terwijl de gorilla dien ook gebruikt tot grijpen. Hierbij evenwel vergete men niet, dat sommige volken in het Oosten, die gewoon zijn barrevoets te loopen, bij het beklimmen van gladde boomstammen wel degelijk de voeten gebruiken om zich vast te houden, terwijl de volken, die hunne voeten bekleeden, al is het slechts met sandalen, geene gelegenheid hebben, zich in het grijpen met de voeten te oefenen.

Wanneer echter Huxley wegens de verschillende ontwikkeling van handen en voeten de menschen en de apen in 2 verschillende orden — die der twee- en vierhandigen — plaatst, maar hen met het oog op den schedel en de hersenen in dezelfde orde — die der primates — stelt, dan voert hij als grond hiervoor aan, dat het anatomisch verschil van hersenen en schedel bij de menschen en de meest ontwikkelde apen geringer is, dan bij laatstgenoemde apen en lager bewerktuigde apensoorten. Het valt trouwens niet te ontkennen, dat de minst ontwikkelde menschenrassen met betrekking tot den schedel tot den grondvorm der apen naderen. De onderstelling, dat het menschengeslacht zich uit dat der apen ontwikkeld heeft, is dus geenszins ongerijmd. Toch kan men haar geenszins boven allen twijfel verheffen op grond van bewijzen als door Vogt zijn aangevoerd, namelijk door de voorstelling, hoe sterk de gelijkvormigheid van menschen en apen somtijds is bij eene ziekelijke misvorming van den schedel. Intusschen worden de menschenschedels uit den voortijd, gevonden in holen in het Neanderdal en elders, niet zonder reden beschouwd als overblijfselen van wezens, die tusschen den aap en den mensch stonden.

Tot de eigenaardige kenmerken van den mensch behooren zijne opgerigte houding bij het gaan, zijn groote gelaatshoek, zijne kleine onderkaak, zijne ruime schedelholte, zijn breed bekken, zijne breed-gezoolde, kort-geteende voeten en gespierde beenen, het ontbreken eener bijzondere beweegbaarheid van den grooten teen, het ontwikkeld strottenhoofd, de grootendeels onbehaarde huid, maar vooral de gearticuleerde spraak en de rede. Men heeft eenigen tijd gemeend, dat de hersenen van den mensch, als zetel zijner vermogens, door volstrekte of betrekkelijke grootte beschouwd konden worden als een belangrijk kenmerk. Deze evenwel zijn geenszins bepaaldelijk de grootste, daar die van walvisschen en olifanten grooter zijn, en niet eens betrekkelijk, namelijk in verhouding tot het geheele ligchaam grooter dan die der overige zoogdieren. Die van kleine apen zijn betrekkelijk grooter. Ook de bewering van Owen, dat men in de hersenen van den mensch doelen aantreft, die bij de overige dieren ontbreken, is door Huxley en anderen afdoende wederlegd. Toch onderscheiden zich de hersenen der menschen van die der apen door talrijker plooijen en kronkels der oppervlakte, terwijl tevens de groote hersenen bij den mensch in massa, hoogte en breedte in verhouding tot de overige deelen der hersenen ongemeen ontwikkeld zijn. Het kenmerk, dat de mensch zijne gemoedsbewegingen door gebaren doet blijken, vindt men, zooals door Darwin is aangetoond, bij de dieren evenzeer.

Evenals het ligchaam van het dier, zoo ontstaat ook dat van den mensch uit cellen en men ontwaart daarin de werking van natuur- en scheikundige krachten. Men is er zelfs in geslaagd de voorplantingssnelheid eener zenuwprikkeling in den levenden mensch op ongeveer 60 Ned. el in eene seconde te bepalen. Voorts is de ontwikkelingsgeschiedenis van den mensch uit het ei van groot gewigt,daar Häckel aan het foetus rudimentaire organen meende te ontdekken, die volgens de ontwikkelingstheorie van Darwin in verband staan met ’s menschen afkomst. Hij noemde die rudimentaire organen ligchaamsdeelen, die in den loop van duizende jaren allengs hunne beteekenis verloren hebben, daar zij bij onze in den toestand van dieren verkeerende voorouders tot bepaalde verrigtingen dienden, welke bij den mensch in meer ontwikkelden staat niet te pas komen. Evenzeer — zoo verklaart Häckel — hebben wij alle andere organen onzes lichaams van de zoogdieren, het laatst van de apen, geërfd. Andere natuuronderzoekers evenwel kunnen zich niet vereenigen met deze theorie. Ook de onderstelling, dat de voorvader van den mensch afstamt van eene reeds lang uitgestorven apensoort, mag dan eerst in de wetenschap worden opgenomen, wanneer de overgangsvormen van die apen tot de hedendaagsche menschen gevonden zijn.

Men is er nog niet in geslaagd, uit de talrijke reeds opgedolven geraamten van menschen uit den vóór-historischen tijd de gedaante van den oorspronkelijken mensch of van den overgangstypus vast te stellen. De deelen van geraamten, door Lartet, Spring en anderen gevonden, dragen geenszins de kenmerken van eene ongemeen lage bewerktuiging, zoodat Virchow aangewezen heeft, dat dergelijke beenderen ook in onzen tijd niet zeldzaam zijn. Duidelijk is evenwel gebleken, dat de menschen, van welke die overblijfselen afkomstig zijn, tijdgenooten waren van den mammoet, van den wolharigen rhinoceros, van den holenbeer, den holenhyéna en den holenleeuw. De levenswijs van die menschen was voorzeker ruw, eenvoudig en kommerlijk. Duizende jaren achtereen vervaardigden zij hunne werktuigen van steen, beenderen en horens. Langzamerhand kwamen zij tot de vervaardiging van velerlei steenen voorwerpen of tot het steentijdperk, waartoe de kjökkenmöddings, de hunnebedden en de paalwoningen behooren. Dat tijdperk was zeer lang. Daarop leerden de menschen brons en ijzer bewerken en kwamen alzoo tot het brons- en ijzertijdperk, waarin zij tot een hoogeren trap van beschaving opklommen.

Omtrent den ouderdom van het menschelijk geslacht heeft men velerlei berekeningen gemaakt zonder eene bepaalde uitkomst te verkrijgen. Het is tot nu toe niet mogelijk, den ouderdom te bepalen der lagen, waaronder men de oudste sporen van het menschelijk geslacht heeft aangetroffen. Met dit onderwerp staat de vraag omtrent de eenheid van het menschelijk geslacht in het naauwste verband, namelijk of alle menschen van hetzelfde paar afstammen, dan wel of men hunne afkomst van meer oorspronkelijke paren moet aannemen. Terwijl Agassiz, gevolgd door Nott en Gliddon, de afstamming der menschen uit één paar verwerpen, omdat zij gebonden zijn aan verschillende flora’s en fauna’s, wier aantal hij op acht bepaalt, is Peschel van meening dat de mensch, slechts van één gewest uitgaande, den aardbodem bevolkt heeft. Dat gewest was volgens hem een uitgebreid vast land, hetwelk later wegzonk in den lndischen Oceaan, — een land, door de Engelsche dierkundigen met den naam van Lemuria bestempeld, als oorspronkelijke woonplaats der half-apen (Lemures).

Het menschelijk geslacht is zeer sterk over den aardbodem verspreid. Wel is het bestaan van sommige rassen afhankelijk van een bepaald klimaat, maar het is den mensch toch mogelijk, zich tot zekere hoogte aan een ander klimaat te gewennen. Het aantal menschen in de verschillende werelddeelen is door Behm in zijn geschrift; „Die Bevölkerung der Erde (1877)” aldus opgegeven:

Vierkante mijlen. Inwoners. Inwoners op de ☐ geogr. mijl.

Eur0pa....................... ..179833 .... 309178300 ....................... 1719 Azië ............... …… ...813305 ...... 824548500 ........................1014 Afrika......................... 543614 .... ..199921600....................... 368 Australie- en Polynesië.161010...........4748600 ......................... .29 Amerika ............. ……..747040 ......... 85519800 ......................... 114 In den jongsten tijd heeft men zich vooral ook bezig gehouden met eene naauwkeurige meting der ligchaamsdeelen bij onderscheidene menschenrassen (anthropometrie). De lengte des ligchaams bereikt volgens Quetelet haar maximum tusschen het 25ste en 30ste levensjaar, om na het 50ste te verminderen. Men vindt echter verschillende verhoudingen van groei en evenredigheid bij de beide geslachten. Het eerste levensjaar omvat den zuigelingsleeftijd, en de 6 daarop volgende levensjaren, namelijk van het doorbreken tot de wisseling der tanden, vormen de kindsheid. Daarop volgt het tijdperk der jeugd, zich uitstrekkende tot aan de huwbaarheid, — daarna het jongelingen- en maagdentijdperk, loopende voor den jongeling tot aan het 24ste en voor het meisje tot het 20ste levensjaar. Na het lange tijdperk van den middelbaren leeftijd volgt van het 50ste of van het 55ste jaar dat der grijsheid. — Het gewigt van een paseboren kind bedraagt 3—3l/2 Ned. pond, — dat van den man op middelbaren leeftijd 63—75 Ned. pond en dat der vrouw 55—66 Ned. pond. Op gevorderden leeftijd vermindert doorgaans dat gewigt. Klimaat en leefwijze hebben grooten invloed op den levensduur; velen sterven van ouderdom tusschen het 60ste en 80ste levensjaar.

Het nasporen van des menschen geestvermogens is de taak der psychologie, en de ontwikkeling van het menschelijk geslacht wordt behandeld door de geschiedenis der beschaving met hare verschillende takken, zooals de kennis van de taal, van de zeden en gewoonten, van de mythen en sagen, van het ontstaan der nijverheid, van de ontdekkingen, van de kunst, van de letterkunde, van den handel, van de wetenschappen, van de Kerk, van den Staat, van de oorlogen en van de wetgeving en instellingen. Reeds in den vóórhistorischen tijd vertoont zich de mensch als begaafd met industriële vaardigheid en nuttige kennis. Onze voorvaders verkeerden voorzeker in dergelijken toestand, als heden ten dage de oorspronkelijke bewoners van Australië, Polynesië en Amerika. zij kenden slechts de eenvoudigste middelen om in hun onderhoud te voorzien en zich tegen de guurheid van het weder te beschutten. zij bouwden hutten en maakten vuur door 2 stukken hout tegen elkander te wrijven. Zij vervaardigden wapens, om op de jagt te gaan, kleeding en huisraad. Uit hetgeen men in holen in België gevonden heeft, schijnt te blijken, dat zij, evenzeer als de bewoners van sommige eilanden in den grooten Oceaan, menscheneters waren. Langzamerhand echter legden zij zich toe op landbouw en veeteelt, weefden stoffen van vezels en wol en dreven een ruilhandel met naburige stammen.

Uit het aartsvaderlijk familieleven ontwikkelde zich de Staat, en uit de oorspronkelijke natuurdienst sproten velerlei mythologische voorstellingen. Welligt genoten er, gelijk thans nog bij de eenvoudigste stammen, zoogenaamde toovenaars een groot aanzien. Langzamerhand echter verkreeg de priesterkaste grooten invloed en bezigde veelal de godsdienst om dien te versterken, zoodat zich ten slotte eene magtige hiërarchie verhief. Op de ontwikkeling der nijverheid had de verdeeling van den arbeid, eene betere kennis van de grondstoffen en de uitbreiding der handelsbetrekkingen een zegenrijken invloed. Kunst en wetenschap begonnen te bloeijen en de menschelijke maatschappij koesterde zich meer en meer in den glans der beschaving.

Men heeft inzonderheid met aandacht stilgestaan bij de taal van den mensch, zoowel om de geluidvorming door middel der spraakwerktuigen te bespieden als om de vraag te beantwoorden, hoe zich de taal uit die oorspronkelijke geluiden ontwikkeld heeft, alsmede om het verschil en de overeenkomst van de talen der onderscheidene volken na te gaan. Men heeft de talen in groepen verdeeld naar gelang van hare verwantschap en van haren vermoedelijken oorsprong uit dezelfde bron. Intusschen kan men de taal van een volk geenszins tot hoofdkenmerk verheffen bij de verdeeling der rassen, daar onderscheidene volken hunne taal met eene andere hebben verwisseld. Daarentegen is taalstudie een middel tot verklaring van eene menigte oude uitdrukkingen, gewoonten en mythologische voorstellingen. Ook kan men uit eigenaardige namen van voorwerpen opmerken, of een volk daarmede reeds in zijne oorspronkelijke woonplaats bekend was of ze eerst later van andere volken heeft ontvangen. Ook heeft men in den jongsten tijd vooral door de wet der klankverschuiving het ontstaan van verschillende dialecten aangewezen. Tot de geschiedenis , de ontwikkeling en de verspreiding der taal behoort ook de uitvinding en het gebruik der verschillende soorten van letterschrift.

Het gemoedsleven van den mensch openbaart zich voorts in mythen en sagen. Reeds bij zeer weinig ontwikkelde volken ontwaart men godsdienstig gevoel in de dienst van de krachten der natuur, in de vereering van het water en van de zon, in het huldigen van steenen, boomen, dieren en allerlei voorwerpen (Fetisjdienst) en in het vereeren van helden. De godsdienst is steeds evenredig aan de beschaving, en wij zien in het Sjamanismus, het Boeddhaïsmus, de dualistische godsdiensten, het Mozaïsmus, de Islam en het Christendom hare verschillende trappen.

Eene stelselmatige verdeeling van het menschelijk geslacht kan op verschillende grondslagen geschieden; men kan daarbij den ligchamelijken toestand, de geestvermogens en ook den trap van beschaving tot maatstaf nemen. Het is niet voldoende de volken in natuurvolken en ontwikkelde volken of naar gelang van hun bedrijf, in jagende, visschende, landbouwende, nijverheids- en handelsvolken te onderscheiden, want het is duidelijk gebleken, dat vele volken min of meer met elkander vermaagschapt zijn. Onderzoekingen op dit gebied vormen de wetenschap der ethnologie of ethnographie (volkenkunde en volkenbeschrijving). De groote groepen bestempelt men met den naam van rassen. Hoewel de ethnologische grenzen dikwijls zamenvallen met de geographische, ontmoet men vaak groote moeijelijkheden bij het bepalen der groepen.

Immers in langvervlogen eeuwen hebben soms groote volksverhuizingen plaats gehad, zoodat vermaagschapte stammen dikwerf wonen op plaatsen, die ver van elkander verwijderd zijn. Daarenboven zijn onderscheidene ligchamelijke kenmerken verdwenen door vermenging, kruising en de werking van het klimaat. Eindelijk nog veranderden taal en zeden door den invloed van overheerschende of aangrenzende volken. Alzoo blijft de eigenaardige ligchaamsgesteldheid steeds de beste grondslag tot bepaling der rassen, bijv. de bouw van den schedel en van het geraamte, de lengte der ledematen en de kleur en de toestand van den huid, van het haar en van het regenboogvlies der oogen.

Met betrekking tot den bouw van het menschelijk ligchaam in het algemeen vestigen wij in de eerste plaats het oog op de oppervlakte. Hoofd, hals en ledematen (armen en beenen) zijn algemeen bekend. Men onderscheidt aan het hoofd den schedel en het gelaat, wier grenzen door de wenkbraauwen worden aangewezen. Bij den schedel heeft men het voorhoofd, aan weerszijden de slapen, naar boven de kruin en verder het achterhoofd. Het gelaat of aangezigt verdeelt men in de oogen-, wangen- en mondstreek. Bij den hals onderscheidt men het voorste gedeelte, de keel, van het achterste, den nek. Armen en beenen zijn vrij gelijk verdeeld. Het bovenste gedeelte is de oksel en de dij; dan volgen het opperarmbeen en het dijbeen, dan elleboog en knie, dan ellepijp en spaakbeen, alsmede scheenbeen en kuitbeen, en eindelijk de verschillende hand- en voetbeenderen.

De romp is verdeeld in borst en buik, wier grenzen door de onderste ribben of den benedenrand der borstholte worden aangewezen. De vóórzijde van de borst wordt meer bepaald de borst genaamd. zij grenst naar boven aan de sleutelbeenderen. Aan het achterste gedeelte van de borst geeft men den naam van rug. Ook de buik draagt meer bepaald aan de vóórzijde dezen naam en aan de achterzijde die van lendenen, in wier midden zich de ruggegraat bevindt. De buik grenst boven aan den rand der borstholte (a, fig. 1) van onderen aan de plooi, die de gewrichtsholten der dijen verbindt (b).

Het bovenste gedeelte noemt men den maagkuil, door velen ten onregte hartkuil genaamd. Om de overige uitwendige deelen van den buik te bepalen, trekke men de Iijn oo, die de onderste gedeelten der borstholte, en de Iijn uu, die de bovenste deelen der heupbeenderen vereenigt. Wat boven de Iijn oo gelegen is, noemt men de bovenste, wat beneden de lijn uu gelegen is de onderste, en wat tusschen die beide lijnen gelegen is, de middenste buikstreek. Deze drie buikstreken nu kan men weder verdeelen door de lijnen ll en l'l' en dan is 2 de maagstreek, 3 de ondermaagstreek, 4 de navelstreek, 5 de eigenlijke onderbuik, 6 de dijstreek en 7 de middenstreek.

Het inwendige des lichaams (de holten) neemt een aanvang met de hoofdholte, welke in verband staat met de holte van den hals (het strottenhoofd) en met de borstholte. Het middenrif (Z, fig. 2 en 3) scheidt de borstholte van de buikholte. Al die holten worden gevormd door beenderen en spieren en zijn met een vlies bedekt. De mond-, borsten bekkenholte zijn gedeeltelijk van alle kanten door beenderen omgeven, doch de wanden van de hals- en buikholte vinden slechts steun in de wervelkolom. De wand der mondholte wordt daarenboven door de kaken, die der borstholte door de ribben en het borstbeen, en die van het bekken door de bekkenbeenderen gesteund. Door al die holten heen, te beginnen met den mond en eindigend met den endeldarm, loopt het voedingskanaal. In al die holten liggen voorts de hoofdtakken van het vaatstelsel, uitgaande van het in de borstholte gelegen centraalpunt, van het hart. De bals- en borstholten omsluiten de ademhalingsorganen, het strottenhoofd, de luchtpijp en de longen.

De bekkenholte bevat de inwendige voortplantingsorganen en de pisblaas. Aan den hals vindt men voorts de schildklier en in de buikholte eene andere groote klier, de milt, alsmede de darm-, lever- en buikspeekselklieren en de nieren. De ligging van al deze organen is de navolgende: in de halsholte heeft men de luchtpijp, van voren en gedeelteliik ter zijde gedekt door de schildklier, — achter de luchtpijp den slokdarm en aan de beide zijden de groote bloedvaten. In de borstholte vindt men langs de wervelkolom den slokdarm en de aorta, aan elke zijde eene long (lu, fig. 2 en 3), en tusschen de beide longen de ruimte voor het middenrif (m, fig. 2), gevuld met los weefsel. In het onderste gedeelte van die ruimte, een weinig naar de linker zijde, heeft men het hart (p, fig. 2 in het hartezakje, in fig. 3 na verwijdering van dit laatste, a de aorta, o de bovenste holle ader). In de buikholte ziet men naar den bovenkant de lever (le l'e, fig. 2), grootendeels (h) aan de regter zijde en met de kleine kwab (l'e) aan de linker zijde van de verticale middellijn gelegen.

Beneden de lever ligt de maag (ma, fig. 2, in fig. 3 geheel zigtbaar, nadat de lever le naar boven omgelegd is). Zoo ver mogelijk naar de linker zijde, onmiddellijk onder het middenrif (2) ontwaart men de milt (mi, fig. 2 en 3). Onder de maag, over de geheele breedte van de buikholte bevinden zich de darmen, en daarboven, aan de maag vastgehecht, heeft men het net (ne, fig. 2); is dit weggenomen (fig. 2), dan worden de darmen zigtbaar. Aan de vóór- en bovenzijde ziet men den dikken darm (di, fig. 3), door het bovenste gedeelte van het net (ne, fig. 3) met de maag verbonden. Aan de linker zijde loopt de dikke darm naar beneden, om als endeldarm in de bekkenholte af te dalen, en regts kromt hij zich desgelijks benedenwaarts en eindigt weldra in den blinden darm, terwijl hij met eene zijdelingsche opening overgaat in den dunnen darm (dü, fig. 3), die zijn oorsprong neemt in het regter uiteinde van de maag (p, fig. 3) en met vele kronkelingen het onderste gedeelte der buikholte en het bovenste der bekkenholte vult.

Achter deze darmen , nabij de lendespieren, bevinden zich de nieren. In de bekkenholte eindelijk heeft men, zooals reeds gemeld is, aan de bovenzijde de dunne darmen, aan de onder- en voorzijde de pisblaas, daarachter den endeldarm, en tusschen deze bij het vrouweIijk geslacht de baarmoeder met de eijerstokken.