Grieksche taal (De) is een van de belangrijkste takken van den Indisch-Germaanschen taalstam. Van de overige takken is het Latijn het meest met dezen vermaagschapt, geenszins, zooals men vroeger meende, wegens den invloed, dien later het Latijn op het Grieksch oefende, maar wegens beider gemeenschappelijke afkomst. De taal, waarin beiden vereenigd waren, is verloren gegaan. Doch ook in het Grieksch vinden wij bij verschillende stammen onderscheidene dialecten of tongvallen, hoofdzakelijk het Aeolische, Dorische, Ionische en Attische dialect, of eigenlijk slechts 2, namelijk het ruwere en oudere AeolischDorische en het meer beschaafde en welluidende Ionisch-Attische.
Zeker is het evenwel, dat elk dier dialecten weder in een aantal onderdialecten was verdeeld, welke uit opschriften bekend zijn gebleven. Men had niet alleen landschappelijke dialecten, maar ook verschillende soorten van Dorisch, Ionisch enz. Men vindt die evenwel niet in de beschaafde voortbrengselen der letterkunde. Het Ionisch dialect wordt vooral vertegenwoordigd door de zangen van Homérus, het Aeolisch door de liederen der lierdichters, en het Attisch door de treurspeldichters en de voornaamste prozaschrijvers.
De Grieksche taal verdient in alle opzigten den lof der schoonheid. Zij is eene echt nationale, door het Grieksche volk buiten allen invloed van andere talen gevormd, rijk in wortels, ongemeen kneedbaar in hare zamenstellingen en afleidingen, beeldrijk en welluidend. Groot is ook de schat harer grammatische vormen, al evenaart zij daarin ook nog geenszins het Sanskriet en het Zend. Verwonderlijk is voorts in hare syntaxis de menigte kleine rededeelen, waardoor zij de fijnste schakéring der denkbeelden kan uitdrukken. Het ontbreekt haar voorts niet aan kracht en waardigheid, hoewel velen in dit opzigt aan het Latijn den voorrang toekennen.
De schriftteekens hebben de Grieken vermoedelijk van de Phoeniciërs ontvangen. Volgens de mededeeling der Ouden bevatte het eerste alphabeth — dat van Cadmus — slechts 16 letters; de overige 8 zijn er door de Grieken bijgevoegd. Het is echter meer waarschijnlijk, dat zij terstond het volledige Phoenicische alphabeth hebben overgenomen, zoodat het aantal bijgevoegde slechts 2 bedraagt. De Grieksche accenten zijn eerst door Aristóphanes van Byzantium (200 jaar vóór Chr.) in zwang gebragt, — vermoedelijk ten behoeve van vreemdelingen, die Grieksch wilden leeren.
De beginselen van eene grammaticale behandeling der Grieksche taal vinden wij bij eenige sophisten — vooral bij Protagoras —, bij Plato, en inzonderheid bij Aristóteles. Daarna hielden de Stoïci er zich mede bezig en schiepen eene volledige terminologie voor de Grieksche spraakkunst. Op wetenschappelijke wijze is echter de spraakleer eerst behandeld door de Alexandrijnsche geleerden, vooral door Aristóphanes van Byzantium en Aristárchus (150 vóór Chr.). Zijne leerlingen bouwden voort op den door hem gelegden grondslag, en een van hen, Dionysius de Thraciër, leverde de eerste stelselmatige spraakkunst. Ook werden vervolgens te Alexandrië woordenboeken en glossaria vervaardigd.
In westelijk Europa is men de kennis der Grieksche taal en letterkunde hoofdzakelijk verschuldigd aan Grieksche geleerden, die in de 15de eeuw als vlugtelingen naar Italië trokken, waar zij zich vooral te Florence en te Rome als leeraars vestigden. Tot hen behoren Manuel Chrysoloras, Theodorus Gaza en Constantijn Lascaris, de vervaardiger van eene Grieksche spraakleer, die in 1476 te Milaan gedrukt werd. In Duitschland en ons Vaderland werd de studie der Grieksche taal vooral bevorderd door Reuchlin, Erasmus en Melanchthon, terwijl vervolgens de Nederlandsche school van Hemsterhuis en Valckenaer, later die van Wijttenbach en van Heusde en in onze dagen die van Cobet met betrekking tot de Grieksche taal groote verdiensten hebben verworven. Op het gebied der Grieksche grammatica en lexicographie heeft ook Duitschland veel voortreffelijks geleverd.