Augustijnen (Orde der), ook wel Augustijner monniken of die der kluizenaars van den heiligen Augustinus genoemd, is de vierde en laatste der aanzienlijke orden van bedelmonniken in de R. K. kerk. Naast de orden, die door de Kerk bevestigd waren, ontstonden in de 11de en 12de eeuw in Italië onderscheidene vereenigingen van monniken, die aan geen bepaalden regel, maar aan eigene voorschriften zich bonden, zooals de Johan-Bonieten, de Brittianen, de Toscaansche kluizenaars, de Arme Katholieken, de Zakdragers der boete, en de Wilhelmieten.
Hierover verhieven zich klagten van de erkende orden, vooral omdat men de Bonieten naauwelijks van de Minorieten kon onderscheiden. Daarom gaf Gregorius IX het voorschrift, dat de Bonieten zich met zwarte of witte pijen zouden kleeden. Zoowel genoemde paus als Innocentius IV schonk aan vele dier kloosters den regel van den heiligen Angustinus, gelijk die uit zijne geschriften was opgemaakt. Eindelijk heeft Alexander IV op eene groote kerkvergadering te Rome (1256) deze genootschappen van monniken vereenigd, en aan die vereeniging den naam gegeven Augustijner Heremieten, ofschoon het vroegere kluizenaarsleven door een zamenwonen in kloosters vervangen was.
Reeds dadelijk werd het gebied der orde in 4 gewesten — Frankrijk, Duitschland, Italië en Spanje — verdeeld. Het ordegewaad, in de bevestigingsbul van 9 April 1256 beschreven, moest van wol wezen; de onder- en huiskleederen en de scapulier behoorden wit te zijn, en daarover werd in het koor of buiten het klooster een zwarte pij gedragen met lange wijde mouwen, voorts een kap, en een lederen gordel. Reeds in 1257 werd de orde ontheven aan de bisschoppelijke regtspraak, en kort daarna verkreeg zij een kardinaalbeschermheer aan het pauselijk hof. Na 1287 werd het ambt van sacristijn der pauselijke kapel steeds toevertrouwd aan een Augustijner monnik. Als vierde bedelorde werd deze vereeniging echter eerst erkend in 1567 door Pius V.
Hare regeling, vastgesteld op de algemeene kapittelvergadering te Florence (1287) en te Regensburg (1290), en te Rome gewijzigd (1575), verkreeg in 1580 hare tegenwoordige gedaante. Volgens deze staat aan haar hoofd een priorgeneraal, te kiezen door het kapittel, hetwelk om de 6 jaar vergadert. Zijne magt is beperkt door definitoren — eene soort van raadsleden. Elk gewest (provincie) heeft één provinciaal, 4 definitoren en één of meer visitatoren (inspecteurs), en ieder klooster een prior.
Onmiddellijk onder het toezigt van den priorgeneraal, staat het groote klooster te Rome, waar hij zijn verblijf houdt, benevens 37 andere kloosters, die meerendeels opgeheven zijn. De eerste priorgeneraal was Lanfranc Septala. De regel der Augustijnen is over het geheel op verre na niet zoo gestreng als die van vele andere orden. Niet alle genot des levens wordt den kloosterling ontzegd. Zelfs de gelofte van gehoorzaamheid is beperkt tot die gevallen, waarin het gevoel van regt en billijkheid der kloosterbroeders niet gekrenkt wordt. Met uitzondering van den Paaschtijd, mogen de Augustijnen gedurende het geheele jaar des woensdags geen vleesch eten; daarenboven vasten zij, behalve op de algemeene kerkelijke vastendagen, elken maandag, dingsdag en vrijdag na quinquagesima, van Allerheiligen tot aan het Kerstfeest, en op den heiligen avond vóór St. Augustinus. Doch hoe zacht deze regel ook zijn mogt, toch verhieven zich reeds in de 14de eeuw klagten over het verval der tucht bij de Augustijnen. Er werd op verbetering aangedrongen, en zelfs ontstonden daardoor nieuwe congregatiën, zooals in 1493 die van Saksen, welke na 1506 onafhankelijk was van den priorgeneraal, talrijke kloosters bezat, maar tengevolge der Hervorming ontbonden werd; tot haar behoorden Luther en Johann Staupitz.
De aanzienlijkste en gestrengste congregatie is die der Augustijner barrevoeters of ongeschoeide Augustijner hermieten, ook recollecten (ingetogenen) genaamd. Deze bestaat uit eene Spaansche, Italiaansche, Duitsche en Fransche congregatie, welke van elkander onafhankelijk zijn. Reeds had een Portugees, Thomas a Jesu genaamd ( 1572), nog niet te vreden met de strenge regelen, door Louis de Montoya in zijn vaderland ingevoerd, pogingen aangewend om de hardheid der Franciscaners ook op de orde der Augustijnen toe te passen en hen van schoeisel te berooven, maar zijn oogmerk werd eerst bereikt in 1588, toen Philips II het klooster Talavéra in Castilië in dien geest deed hervormen. De nieuwe regels werden ontworpen door Luis Ponce de Leon en in 1589 goedgekeurd. Weinige jaren daarna hadden de Spaansche barrevoeters reeds kloosters te Postillo, Naix, Tobosa, Saragossa en Borxa, en in 1622 vormden zij zich tot eene zelfstandige congregatie. Later strekte zij zich uit over 5 provinciën, 3 Spaansche (Castilië, Aragon en Andalusië) en 2 overzeesche (de Philippijnsche eilanden en Peru met Nieuw-Granada).
Ook het beroemde klooster San Ildefonso te Rome behoort aan die orde. In 1603 vestigde zij zich voor korten tijd te Japan, maar dit kostte aan véle leden het leven. Elke provincie bezit bij een der kloosters een aantal kluizenaarswoningen (recollectenhuizen), die voor en na door moniken worden betrokken, die zich in volkomenheid wenschten te oefenen. Deze tijdelijke kluizenaars bewaren een onafgebroken stilzwijgen, onderwerpen zich aan harde kastijdingen en nuttigen geen vleesch, visch of eijeren; op de zon- en feestdagen verschijnen zij in de kerk van het klooster, en tweemaal ’s weeks worden zij door den prior bezocht.
In de kloosters houdt men, behalve op de algemeene kerkelijke vastendagen, den vasten van Kruisverheffing tot Kerstmis, van Septuagesima tot Paschen, elken woensdag, vrijdag en zaturdag en op de vigiliën der ordefeesten. Onder de uren van het gebed mag geen monnik, zonder verlof van den superieur, met een wereldlijk persoon spreken. De broeders dragen eene zwarte, naauwe pij met eene platte kap, een zeer langen mantel, een lederen gordel en sandalen met banden.
Door Andréas Diaz werd de Spaansche hervorming in 1592 in het Augustijner klooster van Onze lieve Vrouw van Oliva te Napels en kort daarna ook in een klooster te Rome ingevoerd. Zij vond er zoo grooten bijval, dat er in 1624 reeds 4 provinciën van Italiaansche barrevoeters bestonden.
Hun eerste klooster in Duitschland werd in 1636 te Praag gesticht, en door bemiddeling van keizer Ferdinand III kwamen zij te Weenen. Volgens latere mededeelingen was de Italiaansch-Duitsche congregatie verdeeld in 8 provinciën (Rome, Napels, Genua, Palermo, Duitschland, Piémont, Messina en Milaan), die te zamen onderworpen waren aan denzelfden vicarisgeneraal. Zij onderscheiden zich van de Spaansche door een minder gestrengen regel, door puntige kappen, kortere mantels en lederen sandalen. In 1596 strekte zich de vereeniging der barrevoeters uit tot Frankrijk door François Amet en Matthaeus de St. Francisca, die een jaar in Italië hadden vertoefd. Hun eerste klooster in Frankrijk was de Priorij te Villar Bonit in Dauphiné, terwijl er vervolgens gebouwd werden te Marseille, Parijs, St. Germain , Terrasçon, Avignon enz. De vereeniging verkreeg de regten eener congregatie in 1612; zij breidde zich uit in Savoye, en was ten laatste verdeeld in 3 groote provinciën (Parijs, Dauphiné en Provence). Te Parijs droegen de barrevoeters den naam van Kleine vaders (petits pères), om hen van de kleine en groote Augustijner monniken te onderscheiden. In hunne kleeding en orderegel komen zij overeen met hunne Italiaansche ordebroeders, maar zij dragen daarenboven een langen baard. Alle congregatiën van barrevoeters hebben eenige dingen gemeen, namelijk de gestrenge kloostertucht, het kastijden 3-maal ’s weeks, het spreken (niet zingen) bij de kerkelijke dienst en de opname van twee soorten van leekebroeders, namelijk fratres conversi met kappen en fratres commissi met groote ronde hoeden. Men geeft aan die orden den gemeensehappelijken naam van reguliere observanten, om hen te onderscheiden van de oude Augustijnen, die eenvoudig observanten of conventualen worden genoemd. Voor het uitwendige zijn beide hoofdafdeelingen door hare gezamenlijke onderdanigheid aan denzelfden priorgeneraal en aan hetzelfde kapittelgeneraal verbonden, doch tevens heeft elke congregatie haren vi- carisgeneraal.
Wél hadden de Augustijnen onder de orden der bedelmonniken den geringsten invloed, maar zij telden toch in de 16de eeuw meer dan 2000 kloosters, en in de 18de eeuw 42 provinciën, behalve de vicarijen van Indië en Moravië. Tot die orde behoorden Onuphrio Panvini, kardinaal Noris, Abraham a Sancta Clara en Luis de Leon,– voor ’t overige telde zij weinig beroemde mannen. Eerst in de 17de en 18de eeuw begon zij zich ernstig toe te leggen op het verspreiden van kennis en beschaving. Intusschen strekte het haar niet tot aanbeveling, dat zij een Luther had voortgebragt, en zij heeft in de dagen der Hervorming en later door secularisatie der geestelijke goederen vele kloosters verloren. De orde is in Frankrijk, Spanje, en Portugal geheel, en in Italië en in Zuid- Duitschland gedeeltelijk opgeheven. Zij bloeit nog altoos in Sardinië en in de Nieuwe wereld. Er zijn ook Augustijner nonnen, namelijk zoodanige, die den regel van den Heiligen Augustinus hebben aangenomen. Men vindt er in afzonderlijke kloosters, die onder het op- zigt van een bisschop staan, en ook in congregatiën en ordevereenigingen. Perpetua, de zuster van Augustinus. stond reeds aan het hoofd van eene vereeniging van nonnen, die volgens het voorschrift van den beroemden kerkvader leefden. Tot de Augustijner zusters behooren de vier congregatiën in Spanje en Portugal. Zij dragen ook den naam van ongeschoeide Augustijner vrouwen, schoon niet alle barrevoets loopen. De eerste van deze congregatiën werd in 1589 door eene hofdame, Prudentia Grillo, op raad van den pater der Augustijnen Alfonso de Orozco, te Madrid in het nieuwe klooster van Maria- boodschap gesticht. De tweede ontstond in 1697 door den ijver van den aartsbisschop van Valencia, don Juan de Robera, in het klooster te Alcoy. De derde werd in 1663 gegrondvest door koningin Louize van Portugal in het Xabégrasdal bij Lissabon, en de vierde, zich noemende die der zusters van recollectie, is er in 1603 tot stand gekomen door de bemoeijingen van Marianne Manzanedo de St. Jozefo, in vereeniging met eenige uitverkoren nonnen uit de kloosters van Ciudad Rodrigo, Avila en Tolédo.
Daarenboven bestaan er andere nonnenvereenigingen die naar den regel van den heiligen Augustinus leven, en eindelijk heeft men zoogenaamde tertiariërs, die er toe behooren, namelijk mannen en vrouwen, die zonder het afleggen van kloostergeloften en zonder hunne burgerlijke betrekkingen te verlaten zich aan de Augustijner geestelijken aansluiten en de orde vormen der Boetelingen van den h. Augustinus. Deze derde (tertius) orde is ingesteld door paus Bonifacius IX in 1401 en oorspronkelijk bestemd voor weduwen, maagden en gehuwde vrouwen, terwijl Sixtus IV 50 jaren later veroorloofde, dat daarin ook mannen werden opgenomen. Wie er zich toe aanmeldt, moet den ouderdom van 35 jaren bereikt hebben en wordt eerst met het 40ste lid der orde. Zij vasten elken vrijdag, van den 1sten Advent tot Kerstmis, en op de vigiliën vóór de Maria- en ordefeesten. Zij zijn gehouden, dagelijks eenige Ave Maria’s en Paternoster’s te bidden. Ter onderscheiding dragen zij een kleinen scapulier ter breedte van eene hand en een zwarten, lederen gordel, ter breedte van een vinger. Hun geestelijke verzorger is doorgaans een Augustijner monnik.