Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Italië

betekenis & definitie

Italië, het middenste der 3 Zuid-Europésche schiereilanden, de wieg en de zetel der voormalige Romeinsche wereldheerschappij, later en nog altijd de zetel van het Pauselijk gezag, verheerlijkt door de kostbaarste voortbrengselen der kunst en door de bevalligste natuurtafereelen, het land „wo die Citronen blühen”, — de tuin der Hesperiden, naar wiens geurigen plantengroei, naar wiens heerlijk klimaat het verlangen van duizenden zich uitstrekt, terwijl de overblijfselen van een grootsch verleden er een diepen indruk maken op het gemoed van den beschouwer, — dat land ligt op het zuidelijk gedeelte van den gematigden gordel, (Sicilië niet medegerekend) tusschen 37°55’ en 46°41’ N.B., en 23°20’ en 36°20’ O.L. van Greenwich. Zijne lengte van het noorden naar het zuiden bedraagt ongeveer 170 geogr. mijl, en de breedte 20 tot 30 geogr. mijl, doch die der zuidelijke landtongen 5 tot 14 geogr. mijl en die van het noordelijkst gedeelte 90 geogr. mijl. De groote eilanden van Italië zijn Sicilië, Sardinië en Corsica, en tot de kleinere behooren: Elba, de groep der Pontijnsche eilanden, de Liparische en de Aegadische eilanden, Malta en de Teremieten. Met de eilanden bedraagt de oppervlakte des lands ongeveer 6000 □ geogr. mijl, — zonder de eilanden 4670.

De kustlengte wordt geschat op 350 geogr. mijl. Men vindt er onderscheidene golven, schiereilanden en kapen. De steile kusten der Golf van Genua nemen een einde bij het schiereiland van Castellana, hetwelk de Golf van Spezzia vormt. Daarop volgen lage kusten van den mond der Magra langs die der Anio tot aan de zuidzijde van Livorno, waar weder rotswanden uit zee oprijzen. Bij den mond der Fine vindt men weder effene kusten, die tegenover het eiland Elba het schiereiland Piombino uitzenden in zee, hetwelk met den meer zuidwaarts gelegen Monte Argentario eene golf omsluit. Aan de andere zijde van den berg wordt de kust weer effen en bij Civita-Vecchia wederom rotsachtig. Dan volgen de moerassige streken van den mond der Tiber. Ten westen en oosten van Terracina is het land weder vlak, waarna bij de Golf van Gaëta de rotsen nogmaals te voorschijn treden.

Daarna is het strand tot aan den Monte di Procida weder laag. Wat verder vertoont zich kaap Miseno als een rotsachtig schiereiland, en bij den hoogen Punta de Penati begint de Golf van Bajae, waarop die van Napels volgt, begrensd door den Punta di Posilippo en door den Punta della Campanella. Daarna bereikt men de Golf van Salerno met de kapen Sottile, di Conca, d’Amalfi en d’Orso, en met de kustvlakte van Paestum aan de oostzijde. Verder naar het zuiden is de kust rotsachtig; men ziet er het schiereiland Palinuro met den Punta della Spartimento. Na den Punta deg l’Infreschi volgt de Golf van Policastro, en met kaap Suvero de vlakke kust der Golf di S. Eufemia, bij kaap Vaticano eindigend. Daarna ontmoet men de Golf van Gioja, wier kust gedeeltelijk effen is, en bij den Monte Terzo beginnen de steile kusten van Calabrië met de kapen Scilla, Punta del Pesso (aan het noordelijk uiteinde der Straat van Messina), Pellaro en Spartivento (aan het zuidoostelijk uiteinde der Straat). Voorts heeft men er tusschen den Punta di Stilo en kaap Rizzuto de Golf van Squillace. Bij laatstgemelde kaap en kaap Nau (kaap Colonna) vertoont zich het breede schiereiland van Isola, en daarop volgt de grootste Golf van Italië, namelijk die van Taranto (Tarentum), welke gedeeltelijk door vlakke kusten is omzoomd.

Het Apulische schiereiland, ten zuiden met den Punta Ristola (ten westen van kaap Leuca) en ten oosten met den vuurtoren van Pallascia (ten zuiden van Otranto) zich in zee uitstrekkend, heeft meerendeels vlakke kusten, welke voorts ook de Golf van Manfredonia omgeven. Het schiereiland van den Monte Gargano schrijdt met den Punta della Testa het verst in zee, en terwijl zijn oostelijke oever steil en rotsachtig is, vindt men op den noordelijken zoom eene vlakke kust. Hier heeft men nabij de zee de groote waterplassen, het Lago di Varano en de Lesina. Bij Termoli, aan den mond der Biferno wordt de kust weder rotsachtig, zich verheffend in den Punta della Penna. Langs de vrij regtlijnige kust is verder alleen bij Ancona het gevaarte van den Monte Conero opmerkelijk. Van Rimini naar het noorden blijft de kust vlak; zij vormt er als oostelijke zoom der Povlakte vele moerassen en lip Venetië uitgestrekte lagunen.

Het Italiaansche schiereiland vormt een trapezium van aanmerkelijke lengte naar het zuidoosten en van betrekkelijk geringe breedte. Het wordt ten westen, ten zuiden en ten oosten door de zee bespoeld. De zeeëngte van Otranto scheidt het van het Grieksche schiereiland, die van Messina van Sicilië, en die van Piombino van het eiland Elba. Ten noorden is het door den rotsmuur der Alpen van de aangrenzende rijken gescheiden. De Alpen loopen er van Nizza in het westen tot aan Triëst in het oosten boogvormig omheen, bedekken een gedeelte van Savoye en Piémont en zenden eenige takken uit naar Lombardije en Venetië. In het noordoosten vormen takken der Julische en Carnische Alpen de waterscheiding tusschen de Isonzo en Tagliamento. Verder westwaarts ontmoet men de Trentsche Alpen, welke naar Treviso, Bassano en Verona afdalen en het stroomgebied bepalen van de Piave, Brenta en Etsch, terwijl zij in de Euganésche heuvels tot aan Padua voortschrijden. Voorts heeft men uitloopers der Lepontische Alpen tusschen de Oglio, Adda en Tessino, — der Penninische Alpen tusschen de Sesia en Dora Baltea, — der Grajische en Cottische Alpen langs de Dora Ripera en de Po, — en der Zee-Alpen langs de Tanaro.

Van den Monte Viso tot aan de Litimbro, eene kustrivier welke zich uitstort in de Golf van Genua, heeft men de Zee-Alpen of Ligurische Alpen. Hierop volgen ten oosten van Savona de Apennijnen (zie aldaar), welke de gedaante van het schiereiland bepalen en tot op Sicilië voortloopen. Tusschen de Apennijnen en de Alpen breidt de Lombardijsche vlakte zich uit, eene uiterst vruchtbare landstreek, door de Po en hare zijrivieren besproeid. Zij werd in de dagen der Romeinsche heerschappij door Galliërs en in de middeneeuwen door Gothen en Germanen bewoond en behoorde langen tijd tot het Duitsche rijk. De Apennijnenketen, over het schiereiland heenloopend, scheiden het in Oost- en West-Italië.

De oostelijke helling is woest, — de westelijke daarentegen zachtglooijend, zoodat aldaar de belangrijkste staten en steden verrezen zijn. Geheel het zuidelijk gedeelte van het schiereiland is bedekt met de Napolitaansche Apennijnen; deze vormen de woeste bergstreek der Abruzzen, van welke een boschrijke bergrug oostwaarts voortschrijdt naar kaap Gargano aan de Adriatische zee, terwijl de hoofdkam der Apennijnen zuidoostwaarts voortloopt naar de bron der Brandano. Aan de linker- en regterzijde van deze rivier verdeelt zich het eiland in 2 kleinere schiereilanden, namelijk in het oostelijke, waar het gebergte afdaalt in de Apulische vlakte, en in het zuidelijke, of het woeste schiereiland van Calabrië. Naar de zijde der Toscaansche Zee heeft men eenige kleine vlakten, en onder deze is die van Campanië in de omstreken van Capua en Napels wegens hare schoonheid en vruchtbaarheid vermaard. In het noordwesten gaat zij over in de Pontijnsche moerassen, en in het zuidoosten der vlakte verheft zich de Vesuvius (zie aldaar).

Omtrent de gesteenten, die den bodem van Italië vormen, hebben wij in het artikel Apennijnen de noodige inlichtingen gegeven. De stroomdalen en vlakten bevatten er voorts diluviaal zand, gerolde steenen, leem en klei.

Zelfs de hoogste toppen der Apennijnen bevinden zich beneden de sneeuwlijn, zoodat zij alleen des winters gedurende eenige weken eene sneeuwkroon dragen. Men vindt er dan ook nagenoeg geene groote stroomen, maar slechts korte kustrivieren. Alleen Noord-Italië bezit in de Po (zie aldaar) eene bevaarbare rivier. Zij staat op den linkeroever door de Fossa Polessella in verband met het Canale Bianco en met de Etsch, terwijl zij op de beide oevers een groot aantal zijrivieren ontvangt. Tot de rivieren, die in de Etruscische Alpen ontspringen en zich in de Adriatische Zee uitstorten, behooren de Montone, de Ronco, de Savio, de Rubicone, de Marrecchia, de Foglia, de Metauro, de Esino (Jesino), de Potenza, de Tenna, de Aso (Asone) en de Tronto. Naast het stroomgebied der Po ligt dat der snelstroomende Etsch, die tusschen het Wormserjoch en de gletschers van het Oetzthal ontspringt, bij Verona de vlakte bereikt en langs Legnano door de lagunen ten zuiden van Venetië zich uitstort in zee, — voorts dat der Bacchiglione en der Brenta, dat der sterk kronkelende Piave, en dat der Tagliamento en der Isonzo.

Voor ’t overige heeft Italië slechts kustrivieren, welke op de Apennijnen ontspringen, zooals de Magra, die bij Spezzia, en de Secchio, die bij Pisa in zee valt, de bevaarbare Arno, welke door Toscane vloeit, en de Ambrona, die hare wateren voortstuwt naar de Straat van Piombino. De voornaamste rivier van het eigenlijke schiereiland is de Tiber, die door de Campagna di Roma vloeit, als eene bevaarbare rivier door de stad Rome stroomt en met 2 armen zich uitstort in zee. Hare bevaarbaarheid kan echter aanmerkelijk verbeterd worden, en de plannen, tot dat einde door Garibaldi onlangs (1875) ontworpen, zijn door de regéring goedgekeurd. Uit de Abruzzen komt voorts de Garigliano in de vlakte van Campanië en stort, even als de Volturno, zich uit in de Golf van Gaëta, terwijl de Selo zich naar de Golf van Salerno spoedt. Ten zuiden van den mond der Po storten onderscheidene riviertjes zich uit in de Adriatische zee, doch geene van deze is bevaarbaar, noch de Ofanto, die door de Apulische vlakte naar de Golf van Manfredonia vloeit, noch de Metauro, noch de Pescara, die uit de Abruzzen te voorschijn treedt en zich uitstort ten westen van kaap Gargano. Men heeft voorts in Italië zeer vele en zeer schoone meren, zooals langs den voet der Alpen het Lago Maggiore, het Lago di Como, het Lago di lseo, het Lago di Garda enz., en langs dien der Apennijnen het Lago di Castiglione, di Perugia, di Bolsena, di Bracciano, di Albano, di Celano enz., — en eindelijk onderscheidene moerassen, zooals de Maremma di Siéna in Toscane, — de Valli di Comacchio, en de Pontijnsche moerassen ten zuiden van den benedenloop van de Tiber.

Het klimaat van Italië is — met uitzondering der hooge bergstreken — zacht en aangenaam. Volgens het klimaat kan men Italië echter in 4 gewesten verdeelen, namelijk in Opper-Italië, waar de thermometer wel eens tot -8°C. daalt, — Midden-Italië (Toscane, den voormaligen Kerkelijke Staat, het noorden van het vroegere koningrijk Napels), waar sneeuw en ijs tot de zeldzaamheden behooren en de thermometer nooit lager daalt dan tot -6°C., — het warme gewest (omstreken van de stad Napels), waar die daling niet verder gaat dan tot -3°C., — en het zuidelijk gewest, waar de thermometer niet onder het 0-punt daalt. De aangenaamste wind is er de noordenwind (tramontana) en de onaangenaamste de zuidenwind (sirocco). In de warmste maand staat de thermometer het laagst te Turijn (22°,9 C.) en het hoogst te Pavia (26°,6 C.), terwijl hij alsdan te Rome 23°,9 aanwijst; — in de koudste het hoogst te Messina (12°,3 C.), het laagst te Turijn (0°,6 C.), en te Rome op 7°,3 C. In Italië valt de grootste hoeveelheid regen in den herfst, en in de zomermaanden brengt de uitwaseming der moerassige streken er de malaria (verpeste lucht), die hardnekkige en gevaarlijke koortsen doet ontstaan.

Met betrekking tot den plantengroei heeft Italië veel overeenkomst met Spanje. Op den altijd-groenen gordel der lagere gewesten vindt men eiken, laurieren, myrten, cypressen, pijnen mastikboomen, alsmede vele welriekende planten, inzonderheid uit de familie der Lipbloemigen, zooals rosmarijn, thijm enz. In Midden- en Opper-Italië groeijen boven pas genoemden gordel, ter hoogte van 400 tot 1000 Ned. el, de tamme kastanje (Castanea vesca), de noordsche eik met afvallende bladeren, en de meeste planten van Midden-Europa. Tusschen 1000 en 2000 Ned. el vindt men het gebied der beukenboomen, hier en daar vergezeld van dennen- en berkenboomen; ook heeft men hier prachtige weiden. Daarboven heeft men het gebied der bergkruiden.

De landbouw bloeit er inzonderheid in de vlakte van Lombardije en in de kleinere, meer zuidelijk gelegene vruchtbare vlakten. Vooral eerstgenoemde vlakte is voorzeker de grootste en fraaiste tuin van geheel Europa, besproeid door de Po en hare zij-rivieren, doorsneden van uitmuntende wegen, versierd met vele groote steden, welvarende dorpen, buitenverblijven en landhoeven en bedekt met eene digte bevolking. Hier strekken ooft- en moerbeziëngaarden zich uit, — hier klimt de wijnrank tot in de toppen der boomen omhoog, — hier groeijen maïs en rijst en allerlei soort van groenten. Het is slechts te betreuren, dat de bewerkers van dien milden bodem in den regel pachters en geene eigenaars zijn. Eene andere cultuur vindt men aan de berghellingen der meer zuidwaarts gelegene gewesten. Hier rust het oog op olijven- en wijngaarden, op vijgen- en amandelboomen, en, als men ver genoeg naar het zuiden is getrokken, op citroen-, limoen- en oranjeboomen. Dit gewest neemt een aanvang bij Nizza en strekt zich uit langs de zee; het draagt in zijne dwerg- en dadelboomen, in den aloë en cactus reeds de kenmerken van den subtropischen gordel.

Dáár is het vaderland der dichters en zangers, — dáár leefden Dante en Petrarca, dáár schilderde Rafaël zijne Madonna’s, daar lag de villa van Horatius. Eindelijk vindt men er het moerasland, hetwelk in vroegere eeuwen een overvloed van graan leverde, doch thans enkel tot weide dient voor schapen en runderen. Behalve reeds genoemde gewassen verbouwt men in Italië boekweit, gierst, tarwe, gerst, haver, rogge, katoen enz. Tot de meest-gezochte wijnen van Italië behooren die van Asti en Piémont, van Montepulciano en Broglio in Toscane, die van Capri, de Lacrymae Christi van den Vesuvius, die van Syracuse, en die van Marsala op Sicilië. Van de boomen noemen wij nog den granaatboom, den kurkboom, en den fraaijen pijnboom. Het is bekend, dat de moerbeziënboomen er gekweekt worden ten behoeve van de zijdeteelt.

Tot de belangrijkste voortbrengselen uit het rijk der delfstoffen behooren er marmer, borax , zwavel en aluin. Steenkolen zijn er slechts op enkele plaatsen en in geringe hoeveelheid voorhanden, doch men heeft er een overvloed van veen tot vervaardiging van turf. In Toscane vindt men voorts jaspis, chalcedon en andere harde gesteenten.

Het tegenwoordig koningrijk Italië omvat het geheele Apennijnsche schiereiland tusschen de Middellandsche en Adriatische Zee met uitzondering van de republiek San Marino (ruim 1 □ geogr. mijl) en de aan Frankrijk afgestane gewesten Savoye en Nizza (215 □ geogr. mijl), benevens Sicilië, Sardinië, Corsica en een aantal kleinere eilanden, met uitzondering van Malta, Gozzo en Comino (8 □ geogr. mijl). Het heeft in het geheel eene oppervlakte van 5380,33 □ geogr. mijl met eene bevolking van bijna 27 milloen zielen (aanvang van 1872). De digtheid der bevolking bedraagt alzoo ongeveer 5000 op de □ geogr. mijl. Het bezit een aanzienlijk getal groote steden, onder welke er 10 zijn, die volgens de telling van den laatsten December 1871 meer dan 100000 inwoners bezitten, namelijk: Napels (bijna 450000), Rome (bijna 250000), Milaan (nagenoeg 200000), Turijn (212000), Palermo (219000), Genua (130000), Venetië (bijna 129000), Florence (167000), Bologna (bijna 116000) en Messina (bijna 112000), — voorts telt men te Catanea 84000, te Livorno 97000, te Verona 67000, te Bari 50000, te Parma 45000, te Padua 66000 en te Brescia bijna 40000 inwoners. Nagenoeg al de ingezetenen des lands zijn Italianen van afkomst. Men schat het aantal van hen, die tot andere stammen behooren, op omstreeks 300000; hierbij zijn 135000 Franschen (vooral in de provincie Turijn), 55000 Albanezen (in het zuiden van Italië), 35000 Israëlieten, 27000 Slawonen (in de provincie Udine), 20000 Grieken, evenzooveel Duitschers, 7000 Cataloniërs, (op Sardinië), alsmede Engelschen, Arméniërs enz. Al de inwoners behooren er tot de R. Katholieke Kerk met uitzondering van reeds vermelde Israëlieten en ongeveer 40000 Protestanten. Daarentegen schat men het aantal Italianen, buiten de grenzen des rijks vertoevende, op ongeveer ½ millioen.

De voornaamste bron van bestaan is er de landbouw. Deze levert alle soorten van graan, voorts rijst, maïs, hennep, meekrap, vlas, tabak en in het zuiden (vooral op de eilanden) jaarlijks 200000 tolcentenaars katoen. Men wint er jaarlijks gemiddeld 30 millioen Ned. vaten wijn en 2 millioen Ned. vaten olijvenolie. Uit de Napolitaansche provinciën, uit Sicilië en Sardinië worden de keurigste vruchten van het zuiden in groote hoeveelheid uitgevoerd. Veeteelt en kaasmakerij zijn er van groot belang, en inzonderheid de zijdeteelt. Vele inwoners houden er zich bezig met vischvangst en koraalvisscherij. De mijnbouw is er in het algemeen van geen groot gewigt, hoewel Sicilië jaarlijks ongeveer 4 millioen tolcentenaars ruwe zwavel oplevert. Ook verkrijgt men er jaarlijks 8 millioen tolcentenaars zout, 220 Ned. pond goud, 7000 Ned. pond zilver, ½ millioen tolcentenaars gietijzer, 11000 tolcentenaars koper, 100000 tolcentenaars lood, een millioen tolcentenaars bruin- en steenkolen, veel marmer en albast enz.

De fabrieknijverheid ontwikkelt er zich meer en meer en heeft hoofdzakelijk haren zetel in Toscane en in de noordelijke provinciën. Men heeft er althans 20000 weefgetouwen voor zijden stoffen, en de stroohoeden uit Florence en den omtrek dezer stad zijn wereldberoemd. Eindelijk vervaardigt men er vele fraaije voorwerpen van marmer en koraal, van draadgoud enz., alsmede muziekinstrumenten, glasparels (Venetië), cameeën, mozaïek enz. De handel is er zeer levendig. De waarde van den invoer in 1870 bedroeg er 888½ millioen lire (elk van ƒ 0,48 Nederlandsch) en die van den uitvoer ruim 757 millioen lire, — in 1872 waren die cijfers in dezelfde volgorde 1306½ en 1288⅓. In de Italiaansche havens verschenen in 1872 bijna 95000 Italiaansche en buitenlandsche geladene en bijna 29000 geballaste vaartuigen — zeilschepen en stoombooten — met eene gezamenlijke scheepsruimte van ruim 11 millioen tonnen.

De Italiaansche koopvaardijvloot telde in het begin van 1874 omstreeks 20000 bodems en ruim 9000 visschersschepen. Het aantal matrozen was er in 1873 ruim 193000. De voornaamste steden zijn er door spoorwegen verbonden, en het geheele spoorwegnet had er met den aanvang van 1874 reeds eene lengte van 6881 kilometers, terwijl er op dat tijdstip 879 telegraafbureaus van den Staat geopend waren. Het aantal depêches beliep in 1873 bijna 5 millioen. Met de post werden er in 1871 honderd millioen brieven en bijna even zooveel drukwerken verzonden.

Het lager onderwijs, hoewel in den laatsten tijd aanmerkelijk verbeterd, laat in Italië nog veel te wenschen over. In 1868 waren er ruim 36000 scholen van lager onderwijs, maar zij telden nog geen 1½ millioen leerlingen en alzoo niet de helft der kinderen, die in de schooljaren vallen. Voor het middelbaar en hooger onderwijs is goed gezorgd; men heeft er (1869) 144 lyceeën, 354 gymnasiën, 265 technische scholen en 21 universiteiten, alsmede een groot aantal andere inrigtingen van hooger onderwijs.

Het Koningrijk is verdeeld in de volgende landschappen met de daarachter gevoegde provinciën: Piémont met Alessandria, Coni, Novara en Turijn, — Ligurië met Genua en Porto-Mauritio, — Sardinië met Cagliari en Sassari, — Lombardije met Bergamo, Brescia, Como, Cremona, Mantua, Milaan, Pavia en Sondrio, — Venetië met Belluno, Padua, Rovigo, Treviso, Udine, Venetië, Verona en Vicenza, — Emilia met Bologna, Ferrara, Forli, Modena, Parma, Placentia, Ravenna en Reggio, — de Marken met Ancona, Ascoli, Piceno, Macerata, Pesaro en Urbino, — Umbrië met Perugia, — Toscane met Arezzo, Florence, Grosseto, Livorno, Lucca, Massa en Carrara, Pisa en Siéna, — Latium met Rome, — de Abruzzen en Molize met Chiéti, Terano, Aquila en Campobasso, — Campanië met Benevento, Napels, Salerno, Avellino en Caserta, — Apulië met Foggia, Bari en Lecce, — Basilicate met Polenza, — Calabrië met Cosenza, Calabrisch Reggio en Catanzaro, — en Sicilië met Caltanisetta, Catanea, Girgenti, Messina, Palermo, Syracuse en Trapani.

De staatsregeling van Italië is de constitutioneel-monarchale. De grondwet van het Koningrijk Sardinië, afgekondigd den 4den Maart 1848, is vervolgens toegepast op de daarbij gevoegde gewesten en alzoo rijksgrondwet geworden van het koningrijk Italië. De Koning, wiens troon er erfelijk is in de mannelijke lijn van het Huis van Savoye, vormt gezamenlijk met het Parlement de wetgevende magt. Dit laatste bestaat uit 2 Kamers. Tot de leden der Eerste Kamer behooren de Koninklijke prinsen, — de overige worden door den Koning voor levenslang en tot een onbepaald getal benoemd. De Tweede Kamer bestaat uit 508 afgevaardigden, door regtstreeksche verkiezing voor den tijd van 5 jaar benoemd. De kieswet is den 17den December 1860 vastgesteld. Eene wet van 3 Februarij 1871 heeft Rome tot hoofdstad des rijks verklaard; eerst was Turijn, daarna Florence met die waardigheid bekleed.

De betrekking van den Italiaanschen Staat met den Pauselijken Stoel zijn geregeld door de wet van 13 Mei 1871. Volgens deze is de persoon van den Paus heilig en onschendbaar en huldigt de regéring hem als het opperhoofd der R. Katholieke Kerk. Voorts is aan den Paus eene jaarlijksche dotatie van 3225000 lire en het belastingvrije bezit van de paleizen het Vaticaan, het Lateraan en Villa Castel Gondolfo toegekend, terwijl deze plaatsen niet onderworpen zijn aan het regtgebied van den Staat, waarvan ook die uitgezonderd zijn, waar de Paus tijdelijk vertoeft of waar een conclave of concilie gehouden wordt. Het vrije verkeer van den Heiligen Stoel met de bisschoppen van het R. Katholieke kerkgenootschap is gewaarborgd. Zijne gezanten bezitten dezelfde voorregten als die van andere mogendheden. Daarbij is aan den Paus het bezit toegekend van eene afzonderlijke post- en telegraafdienst. Eindelijk worden de bekleeders van geestelijke waardigheden door de Kerk benoemd, en de koninklijke regten van placet en exsequatur zijn in Italië afgeschaft.

Het Italiaansche staatsbestuur telt negen ministériën, namelijk van Buitenlandsche Zaken, van Binnenlandsche Zaken, van Gratie, van Justitie en Eeredienst, van Financiën, van Oorlog, van Marine, van Onderwijs, van Openbare Werken, en van Landbouw, Nijverheid en Handel. De 69 provinciën des rijks, welke wij reeds genoemd hebben, vervallen in 284 arrondissementen (circondari). De jongste gemeente- en provinciale wet dagteekent van 20 Maart 1865. In elke provincie is de prefect belast met de uitvoerende magt. Hij wordt ter zijde gestaan door een raad, terwijl door de kiezers leden van provinciale staten worden benoemd voor den tijd van 5 jaar.

In elk arrondissement bevindt zich een onderprefect, en aan het hoofd der gemeenten heeft men syndaci (burgemeesters), die voorzitters zijn van den gemeenteraad. Elke provincie heeft een eigen financieel bestuur en een afzonderlijk schoolbestuur. De regtsbedeeling is er georganiseerd door de wet van 6 December 1865. Er zijn 4 hoven van cassatie, 24 hoven van appèl, 97 criminéle hoven, 162 civiele en correctionéle regtbanken, 27 handelsregtbanken en bijna 2000 vredegeregten (conciliatori) enz. De burgerlijke wetboeken zijn er allen in 1865 en die voor Oorlog en Marine in 1869 in orde gebragt.

De krijgsmagt in Italië bestaat uit het leger te lande (het leger en de provinciale militie), de nationale garde en de bemanning der vloot. Er bestaat eene algemeene dienstpligt van tweevoudigen aard. De blijvende voor den tijd van 8 jaar (voor carabiniers of veiligheidstroepen, geweermakers, muzikanten, musketiers en vrijwilligers), — en de tijdelijke voor alle overige dienstpligtigen (van het 2lste levensjaar af), die wederom in 2 onderdeelen gesplitst zijn, namelijk die van de eerste categorie, welke 12 jaar (bij de kavallerie 9 jaar) verbonden zijn en daarvan 4 (bij de kavallerie 6) in werkelijke dienst moeten wezen, — en die der tweede categorie, welke 9 jaar verbonden zijn, maar in vredestijd verlof hebben. De provinciale militie, eene soort van landweer of schutterij, omvat de soldaten der eerste categorie (met uitzondering van de kavallerie, de artillerie, den trein en de geneeskundige dienst) in de laatste 3 of 4 en de soldaten der tweede categorie in de laatste 4 of 5 jaren hunner dienstpligtigheid. Door de wet van 19 Julij 1871 heeft men het stelsel van eenjarige vrijwilligers ingevoerd, waardoor men het leger te lande op 800000 man wilde brengen. In vredestijd zijn 203000 man onder de wapens, en dit cijfer klimt op voet van oorlog tot 823000 (1 Julij 1874). Tot de nationale garde behooren alle burgers van den Staat van het 21ste tot het 55ste levensjaar, voor zoover zjj niet reeds in het leger zjjn ingelijfd. De oorlogsvloot telt (in 1874) 61 oorlogschepen, alle stoomvaartuigen, met 627 kanonnen en bijna 18000 man, benevens 19 stoomtransportschepen met 28 kanonnen en ruim 1500 man, — allen te zamen met een stoomvermogen van 28306 paardenkracht.

Omtrent de geschiedenis van Italië tot aan den val van het West-Romeinsche rijk deelen wjj een en ander mede in het artikel Rome. Na dat tijdstip onderscheiden wjj 8 tijdperken, te weten:

Eerste tijdperk of de heerschappij der Oost-Gothen en Longobarden (476—774). Odoacer, in 476 koning van Italië geworden, verloor zijn troon in 493 aan Theodorik, koning der Oost-Gothen. In 556 nam ook het Oost-Gothische rijk een einde, waarna Italië zich onderwierp aan de Oost-Romeinsche heerschappij en door een eparch, te Ravenna gevestigd, bestuurd werd. In 568 deden er de Longobarden een inval, veroverden een groot gedeelte van het Schiereiland en bragten er het leenstelsel. Het exarchaat bepaalde zich nu tot Ravenna, Romagna, de Pentápolis (Rimini, Pesaro, Fano, Sinigaglia en Ancona), Rome en omstreken, terwijl sommige deelen van Beneden-Italië en Sicilië slechts ten halve aan den Oost-Romeinschen Keizer gehoorzaamden. De Pausen, door de Longobarden bedreigd, werden door de Frankische koningen in bescherming genomen. In 755 schonk Pepijn de Korte het exarchaat, aan de Longobarden ontrukt, aan den Paus, en hierdoor ontstond de Kerkelijke Staat. In 774 eindelijk werd het gebied der Longobarden door Karel de Groote ingelijfd in het Frankische rijk.

Tweede tijdperk of de heerschappij der Karolingen (774—961). Italië was, met uitzondering van het hertogdom Benevento, Napels, Gaëta, Amalfi en andere gemeenebesten in Beneden-Italië, welke zich aan Byzantium aansloten, een bestanddeel van het Frankische rijk tot aan het Verdrag van Verdun (843), waarbij het met Lotharingen en met de Keizerlijke waardigheid werd toegekend aan Lotharius I. Deze werd opgevolgd door zijn zoon Lodewijk II (f 875). Daarna ontstond er verdeeldheid, totdat Karel de Dikke in 880 het geheele Frankische rijk weder vereenigde. Nadat men hem onttroond had, verhieven er zich regéringloosheid en burgeroorlog. In 888 werd Guido koning, in 891 keizer van Italië en overleed in 894. Hij werd in die waardigheid opgevolgd door zijn zoon Lambert (⍏ 898) en door den Duitschen koning Arnulf (⍏ 899).

Daarna verhief er zich een twist tusschen hertog Berengarius I van Friaul, koning Lodewijk van Neder-Bourgondië en koning Rudolf I van Opper-Bourgondië over de heerschappij in Italië. In 915 werd Berengarius tot keizer gekroond (⍏ 924). Daarna heerschten er Hugo, graaf van Provence, in 945 van zijn gezag beroofd, en zijn zoon Lotharius (⍏ 950). In 951 werd de Duitsche koning Otto I als koning der Longobarden en in 962 te Rome als keizer gekroond. Inmiddels vestigden zich de Grieken meer en meer in Beneden-Italië.

Derde tijdperk of de heerschappij der Roomsch-Duitsche Keizers (961—1056). Otto I schonk Italiaansche rijksleenen aan Duitschers en begiftigde de Italiaansche steden met vele voorregten, de grondslagen van hare latere onafhankelijkheid. De Pausen waren intusschen geheel en al afhankelijk van de Keizers. Na den dood van Otto III (1002) werd markgraaf Harduinus van Ivréa tot koning van Italië verheven, doch hij moest die waardigheid afstaan aan keizer Hendrik II. Aanhoudend was er verdeeldheid tusschen de steden en den adel. Terwijl Rome zich als republiek deed gelden, werd het Pausdom hervormd door keizer Hendrik III (⍏f 1056).

Vierde tijdperk of de strijd tusschen de Pauselijke en Keizerlijke magt (1056—1259). Onder Gregorius VII werd het Pauselijk gezag bevestigd en uitgebreid met hulp der Noormannen, die in Beneden-Italië heerschappij voerden, terwijl Opper-Italië in onderscheidene kleine Staten verdeeld was. Venetië, Genua en Pisa werden magtige gemeenebesten. Er ontstond een hevige strijd om de erfenis van Mathilda, gravin van Toscane, terwijl in 1130 de Noorsche vorst Roger I koning werd van beide Siciliën. Voorts ontbrandde de oorlog tusschen de steden van Lombardije, die gedeeltelijk de zijde van Milaan, gedeeltelijk die van Pavia kozen. Guelfen en Ghibellijnen of Keizers- en Pausgezinden kwamen tegen elkander in het harnas, alsmede keizer Frederik I tegen het Lombardisch Verbond.

In 1183 werd de vrede van Constanz gesloten, waarbij aan de steden onder Keizerlijke souvereiniteit volkomene vrijheid werd toegekend. Hendrik IV werd voorts door zijn huwelijk koning der beide Siciliën en overleed in 1196. In Opper-Italië heerschte regéringloosheid, dewijl de heeren da Romano de opperhoofden waren der Ghibelljjnen en de markgraven d'Este die der Guelfen. De wereldijke magt van den Paus in Rome en omstreken werd nu door Innocentius III hersteld, en in 1226 het Lombardisch Verbond door de Guelfisch-gezinde steden vernieuwd. Keizer Frederik II (⍏ 1250) streed tegen de hiërarchie en tegen de stedelijke gemeenebesten, die zich door den invloed van Bologna tot een verbond vereenigd hadden. Eindelijk bezweek het huis der Hohenstaufen met het overlijden van Koenraad IV (1254).

Vijfde tijdperk, van het einde van het voorgaande tot aan de opkomst der nieuwere Staten. ("1259—1530). Allengs behield het Roomsch-Italiaansch gezag de overhand. Tegelijk echter met het toenemen der Pauselijke magt ontwikkelden zich de stedelijke gemeenebesten, en Italië begon meer en meer te bloeijen. Karel I van Anjou werd door de gunst van den Paus koning van Napels. In de gemeenebesten ontstond strijd tusschen den adel en het volk, en dit laatste behield ten slotte bijna overal de overhand. Ook ontbrandde de oorlog tusschen de zeevarende republieken Genua, Pisa en Venetië. Keizer Hendrik VII poogde de keizerlijke heerschappij in Italië te herstellen. Terwijl despoten in de steden den schepter zwaaiden, namen staatkundige verdorvenheid en onzedelijkheid hand over hand toe, hoewel kunst, wetenschap en nijverheid bloeiden.

Men had in die dagen in Italië 5 groepen van staten, namelijk Beneden-Italië, de Kerkelijke Staat, Toscane met Florence, Milaan onder de Visconti, en Venetië. Te Rome, de hoofdstad van den Kerkelijken Staat, vernietigde Cola di Rienzi, als volkstribuun, voor korten tijd de magt van den adel en vestigde er eene republiek, die echter weldra door zijne misslagen bezweek. In 1355 zocht keizer Karel IV het keizerlijk gezag in Italië te herstellen, doch vruchteloos. In 1395 werd Giangaleazzo Visconti beleend met het hertogdom Milaan. Dit laatste bewaarde met Venetië, Florence, den Kerkelijken Staat en Napels in de 15de eeuw het staatkundig evenwigt in Italië. In 1494 werd Napels tijdelijk veroverd zijn opvolger Lodewijk XII. Toen Karel V door de overwinning bij Pavia (1525) heer van Opper-Italië geworden was, gaf hij Milaan aan Francesco Sforza terug, veroverde Rome en verhief in 1530 het Huis Medici tot de vorstelijke waardigheid.

Zesde tijdperk of Italië onder vreemden invloed tot aan de Fransche Revolutie (1530— 1789). Karel V schonk in 1553 Milaan en Napels aan zijn zoon Philips II, zoodat het letter- en staatkundig leven er onder Oostenrijksch-Spaanschen invloed weldra werd uitgebluscht. In de tweede helft der 16de eeuw heerschte er een langdurige vrede tot aan den Successie-Oorlog over Mantua en Montferrat, waardoor Italië in den Dertigjarigen Oorlog gewikkeld werd. Daarna brak wederom een tijdperk van vrede aan. In 1706 werden Milaan, Mantua en Montferrat door Oostenrijk veroverd, hetwelk bij den vrede van Utrecht (1714) daarenboven Napels en het eiland Sardinië verkreeg, dat echter tegen Sicilië aan Savoye werd afgestaan.

In 1731 vervielen Parma en Piacenza na het uitsterven van het Huis Farnese aan den infant Karel van Spanje, die in 1735 koning werd van beide Siciliën en bij den Vrede van Weenen (1738) Parma en Piacenza aan Oostenrijk afstond. Na het uitsterven der Medici (1737) verkreeg hertog Frans Stephanus van Lotharingen Toscane, dat hij in 1745 erfelijk maakte in het Huis van Habsburg-Lotharingen. In 1748 verwierf de Spaansche infant Philippus door den Vrede van Aken Parma en Piacenza als een erfelijk hertogdom. Na dien tijd streden Oostenrijk en Spanje om de opperheerschappij in Italië.

Zevende tijdperk, van den aanvang der Fransche Revolutie tot aan de stichting van het Koningrijk (1789—1860). In September 1792 deden de Fransche troepen een inval in Savoye, in 1794 in Piémont en Genua. Drie jaar later verrees er de Cisalpijnsche Republiek, terwijl vervolgens de Kerkelijke Staat in eene Romeinsche en Genua in eene Ligurische Republiek heerschappij werd. Bij den Vrede van Campo Formio (1797) verkreeg Oostenrijk het Venetiaansch gebied tot aan de Etsch, terwijl Napels in 1799 in eene Parthenopeïsche Republiek veranderd werd. Bij den Vrede van Luneville (1801) verkreeg de hertog van Parma Toscane onder den naam van koningrijk Etrurië, terwijl Parma bij Frankrijk werd ingelijfd. In Januarij 1802 versmolt Bonaparte de Cisalpijnsche Republiek tot eene Italiaansche en plaatste zich als president aan haar hoofd, doch in 1805 werd deze verheven tot een koningrijk Italië onder den schepter van Eugène de Beauharnais Ten gevolge van den Vrede van Presburg (1805) werd het aan Oostenrijk onderworpene Venetië met Istrië en Dalmatië in genoemd koningrijk opgenomen (1672 □ geogr. mijl met 5657000 inwoners), waarna den 24sten Mei 1806 Guastalla, den 25sten Mei de Ligurische Republiek en den 21sten Julij Parma tot Fransche provinciën werden verklaard. In hetzelfde jaar werd Joseph Bonaparte, in 1808 Joachim Murat koning van Napels. In dat jaar werd Etrurië vereenigd met Frankrijk en in 1803 Toscane in een van Frankrijk afhankelijk gewest veranderd onder het bestuur van Elisa Bonaparte, terwijl de Kerkelijke Staat geheel en al in Frankrijk werd ingelijfd.

In Januarij 1814 drongen de Oostenrijksche troepen in Italië door en Eugène deed afstand van den troon, waarna de Italiaansche aangelegenheden door het Congrès te Weenen werden geregeld (1815). Immers het koningrijk Sardinië werd hersteld volgens de grenzen van 1792, alsmede de republiek Genua,— er werd een nieuw Lombardisch-Venetiaansch koningrijk gesticht ten behoeve van Oostenrijk, — het Huis Oostenrijk-Este verkreeg de souvereiniteit in Módena, Reggio, Mirandola, Massa en Carrara, — keizerin Maria Louisa ontving Parma, Piacenza en Guastalla, — de infante Maria Louiza werd begiftigd met Lucca,— de aartshertog Ferdinand van Oostenrijk met Toscane, — de Kerkelijke Staat werd hersteld, en het koningrijk der beide Siciliën aan Ferdinand IV toegekend. Op die wijze zag Oostenrijk zijn oppergezag in Italië bevestigd. Eerlang evenwel ontwaakte het verlangen naar constitutionéle instellingen en naar onafhankelijkheid van de vreemde heerschappij. Het werd aangevuurd door het verbond der Carbonari en door andere geheime genootschappen, vooral in Napels en Sicilië, waar Ferdinand I in 1820 de afkondiging eener vrijzinnige grondwet moest beloven, en in Sardinië, waar Victor Emanuël I in 1821 afstand deed van den troon ten gunste van zijn broeder Carlo Felice. Inmiddels werd door de tusschenkomst van Oostenrijk de voormalige orde van zaken in Napels en Piémont hersteld (1821), en een aantal gestrenge repressieve maatregelen ingevoerd in overeenstemming met de beginselen, die men omtrent Italië op de congressen te Laibach en Verona had uitgesproken. In Februarij 1831 ontstonden er volksbewegingen in Modena, Bologna, Ancona en Parma. Een Voorloopig Bewind te Bologna verklaarde den Paus vervallen van het wereldlijk gezag, riep een Parlement bijeen en beraadslaagde over eene grondwet voor de vereenigde Italiaansche provinciën, volgens welke eene Wetgevende Vergadering, een ministerie en een president zich aan het hoofd van den Staat zouden stellen.

Intusschen werden in Maart daaraanvolgende Ferrara, Parma, Bologna en Ancona door Oostenrijksche troepen ingenomen, en na een gevecht bij Rimini moest het Voorloopig Bewind van zijne plannen afzien. Wegens nieuwe ongeregeldheden werd eerlang Ancona door Fransche soldaten bezet (1832—1838), zoodat de ontevredenheid voortduurde, vooral door de bemoeijingen van het geheime genootschap „Het jonge Italië”, in 1834 door Mazzini gesticht. Den 16denJunij 1846 zag zich Pius IX tot Paus gekozen, en zijne verheffing werd achtervolgd door de aankondiging van hervormingen in vrijzinnigen geest in den Kerkelijken Staat, in Toscane en Sardinië. Den 12den Januarij 1848 kwam Sicilië in opstand, en achtervolgens werden constitutionéie instellingen toegezegd in Napels, Sardinië en Toscane. Weldra kwam er opstand te Milaan, en Venetië, Parma en Modena verklaarden zich vrij. Koning Karel Albert van Sardinië, „Het zwaard van Italië” bijgenaamd, overschreed als strijder voor de onafhankelijkheid des lands de grenzen van Lombardije, waarna de Oostenrijkers terugtrokken naar de Mincio-linie en naar den vermaarden vestingvierhoek Verona, Mantua, Peschiéra en Legnano. In Mei werd de bezworen grondwet te Napels opgeheven en de stad gebombardeerd, en in Julij zegepraalden de Oostenrijkers bij Custozza, waarna Milaan ingenomen en een wapenstilstand gesloten werd. In Midden-Italië kreeg de Ultra-democratische partij de overhand, en de Paus nam de vlugt naar Gaëta.

In Februarij 1849 werd de Republiek te Rome uitgeroepen, en den 23sten Maart behaalden de Oostenrijkers de overwinning bij Novara, waarna Karel Albert afstand deed van den troon ten behoeve van zijn zoon Victor Emanuèl II. Den 3den Julij werd Rome door de Franschen ingenomen. Den 6den Augustus kwam de vrede tot stand tusschen Oostenrijk en Sardinië. Het Oostenrijksch gezag werd hersteld in Lombardije, Modena, Parma en Toscane, en den 28sten van die maand bezweek Venetië. In April 1860 keerde de Paus naar Rome terug en geheel Italië ondervond eene absolutistische en kerkelijke reactie, behalve Sardinië, waar de ministérièn Massimo d'Azeglio (1849—1852) en Cavour (1852—1859) de vaan der constitutionéle instellingen omhoog hielden. Daardoor ontstond eene spanning, eindelijk eene vredebreuk met Oostenrijk. Het Oostenrijksch ultimatum van 19 April 1859 eischte van Sardinië ontwapening; die eisch werd afgewezen, en Oostenrijksche troepen rukten derwaarts. Het oorlogsmanifest van Napoleon III van 3 Mei beloofde „een vrij Italië tot aan de Adriatische Zee”, en na den slag bij Magenta (4 Junij) trokken de Oostenrijkers weder naar den vestingvierhoek terug.

Den 8sten Junij deed Victor Emanuël zijn intogt in Milaan. Er ontstonden voorloopige regèringsligchamen in Toscane, Parma, Modena en Romagna, doch alle voegden zich bij Sardinië. Den 8sten Junij deed Napoleon III eene oproeping tot bevrijding van Italië onder het opperbevel van Sardinië; zij wekte algemeene geestdrift, en de circulaire van Cavour van 19 Julij noemde de verdrijving der Oostenrijkers van het Schiereiland en de stichting van een koningrijk in Opper-Italië het doel van den strijd. Na den beslissenden slag bij Soliermo wem de Vrede van Villanranca (11 Junij) geteekend, waarbij Oostenrijk Lombardije afstond aan Napoleon lll, die dit gewest overdroeg aan den Koning van Sardinië. Er werd voorts een ontwerp beraamd van een Italiaanschen Statenbond ouder het eere-voorzitterschap van den Paus. In Augustus werden de voormalige vorstelijke Huizen in Toscane, Modena en Parma door nationale Vergaderingen van hunne waardigheden ontzet, waarna zich Parma, Modena en Romagna onder den dictator Farim tot het gouvernement Ennlia vereenigden. Den 1sten November 1859 werd de Vrede te Zürich gesloten, waarbij Lombardije definitief werd afgestaan aan Sardinië, hetwelk daarbij zoowel het plan van den Statenbond als de herstelling der vorsten van Toscane, Parma en Modena afwees. Cavour, die sedert Januarij 1860 de teugels van het bewind weder in handen had, zag zijne annexatie-politiek door Engeland begunstigd, en Napoleon III gedoogde de toevoeging van Midden-Italië aan Sardinië tegen den afstand van Savoye en Nizza aan Frankrijk (24 Maart 1860).

Ook het gouvernement Emilia, alsmede Toscane, werden toen met dat rijk vereenigd. inmiddels bleef de reactionaire dwingelandij aanhouden in den Kerkdijken Staat en in Napels. Weldra echter (14 Mei) landde Garibaldi met zijne vrijwilligers bij Marsala aan de westkust van Sicilië. Dit geschiedde in overleg met Cavour, en het volk kwam in opstand tegen de Napolitaansche regéring. Den 7den September trok Garibaldi in Napels, en eenige dagen daarna rukten Sardinische troepen over de grenzen van den Kerkelijken Staat, waarop de Pauselijke soldaten den 18den September de nederlaag leden bij Castelfidardo. Den 9den October trok het Sardinische leger naar het grondgebied van Napels, en koning Frans II zag zich te Gaëta ingesloten. De annexatie van Beneden-Italië, schoon reeds feitelijk volbragt, werd door de algemeene toestemming des volks gewettigd, namelijk in Napels en Sicilië den 21sten October, en in Umbrië en de Marken den 4den en 5den November. Den 7den November hield Victor Emanuël zijn intogt in Napels, en Gaëta capituleerde den 13den Februarij 1861. Daarna werd Italië, met uitzondering van Venetië, de republiek San Marino en het Erfdeel van Petrus, onder den schepter van Victor Emanuël vereenigd, die dan ook den 17den Maart 1861 den titel aannam van koning van Italië.

Achtste tijdperk of Italië als koningrijk. De nieuwe Staat had evenzeer te worstelen met geldelijke moeijelijkheden, daar de schuld op 3000 millioen lire en het jaarlijksch te kort op ruim 300 millioen lire werd geschat, als met de woelingen der Mazzinisten en der aanhangers van de verdreven vorstenhuizen, terwijl zich de geestelijkheid tegen de nieuwe orde van zaken verzette en het roofgespuis het zuidelijk gedeelte des rijks onveilig maakte. De vrijzinnige partij bleef met ijver aandringen op de annexatie van Rome en Venetië, terwijl inmiddels de uitstekende staatsman Cavowr overleed (6 Junij 1861). Zijn opvolger Ricásoli zocht zich onafhankelijk te maken van Frankrijk, maar legde den 2den Maart 1862 de portefeuille neder en werd opgevolgd door Ratazzi, terwijl Napoleon III den Paus handhaafde in het bezit van het patrimonium Petri. Garibaldi trok hierop met zijne vrijwilligers van Sicilië naar het vasteland om Rome te veroveren, maar werd den 29sten Augustus bj Aspromonte door de troepen der Italiaansche regéring gewond en gevangen genomen. Den 1sten December 1862 trad Ratazzi af en onder de ministériën Farini en Minghetii werden de binnenlandsche belangen ijverig behartigd. Men sloot handelsverdragen met Frankrijk, Engeland, Rusland, België, het Duitsche Tolverbond enz., terwijl men de woelingen der geavanceerde partij met kracht te keer ging. Den 15den September 1864 werd de Conventie van Parijs gesloten, alwaar Frankrijk de toezegging deed, dat het zijne troepen binnen 2 jaar uit Rome zou terugroepen, terwijl de Italiaansche regéring de verpligting op zich nam, het Pauselijk gebied tegen eiken aanval van buiten te beschermen.

In September trad het ministérie-Lamarmora op, en den 26sten April 1866 werd de residentie verplaatst naar Florence. Den 8sten April 1866 sloot Italië een verbond met Pruissen; de oorlogstoerustingen namen een aanvang, en door Garibaldi werd een korps vrijwilligers bijeengebragt. Den 18den Mei verzamelde zich de Italiaansche vloot bij Tarente, en nadat Ricásoli als eerste minister was opgetreden, verklaarde Italië aan Oostenrijk den oorlog. Den 24sten Junij echter leden de Italianen de nederlaag bij Custozza en trokken achter de Oglio terug, waarna alleen Garibaldi kleine schermutselingen leverde aan de grenzen van Tyrol. Den 5den Julij werd door Oostenrijk Venetië afgestaan aan Frankrijk, den 14den bezette Cialdini Padua en rukte voorwaarts naar Venetië. Den 20sten Julij leed de Italiaansche vloot onder Persano de nederlaag bij Lissa. De voorslagen van Napoleon III omtrent het overdragen van Venetië aan den koning van Italië, terwijl deze afstand deed van Duitsch Tyrol, werden goedgekeurd, en den 3den October kwam te Weenen de vrede tot stand met Oostenrijk hetwelk daarop den vestingvierhoek en Venetië, ontruimde. De vraag, aan de Venetianen voorgelegd, of zij met Italië wenschten vereenigd te worden, werd met nagenoeg algemeene stemmen (651758 tegen 69) bevestigend beantwoord, waarna de Koning den 7den November zijn intogt hield in de dogenstad.

Den 11den December verlieten de Fransche troepen Rome, — den 20sten September 1868 trok Garibaldi met zijne vrijwilligers over de grenzen van den Kerkelijken Staat en werd in hechtenis genomen. Bij het ijveren der pers voor de annexatie van Rome rukte Garibaldi op nieuw in den Kerkelijken Staat, waar de bevolking zich met het koningrjk Italië wenschte te vereenigen. Den 28sten October kwamen Fransche troepen bj Civitavecchia aan land, die weldra Rome in bezit namen en de vrijwilligers van Garibaldi bij Mentana vernietigden, zonder van het Italiaansche leger eenige belemmering te ondervinden. In Maart 1869 verbeterde de verstandhouding tusschen Italië en Oostenrijk. In April 1870 ontstond voorts eene algemeene gisting, zoodat zich hier en daar gewapende benden vertoonden.

Nadat Italië zich onzijdig verklaard had in den Duitsch-Franschen oorlog en meer en meer gedrongen werd door den volkswensch om Rome te bezetten, besloot de regéring eindelijk daartoe over te gaan. Den 8sten September overschreden de Italiaansche troepen de grenzen van den Kerkelijken Staat. De Koning waarborgde in een brief aan den Paus dezen alle voorregten en vrijheden der souvereiniteit, doch ontving een afwijzend antwoord, waarna Rome den 20sten September zonder moeite werd ingenomen. Ook hier besliste een volksbesluit (met 33681 stemmen tegen 1507) dat de Kerkelijke Staat zou worden toegevoegd aan het koningrijk Italië, waarna Rome de hoofdstad des rijks werd verklaard, en Victor Emanuël er zijn intogt hield op den 24sten Julij 1871 en er zich vestigde in het Quirinaal.

Inmiddels had het ministérie Menábrea (1867—1869) zich beijverd, de binnenlandsche aangelegenheden des lands te verbeteren, vooral den financiélen toestand, die, in weerwil van den verkoop van talrijke en uitgestrekte geestelijke goederen, nog veel te wenschen overliet. Nieuwe belastingen deden zelfs ongeregeldheden ontstaan en de couponbelasting berokkende groot nadeel aan het crediet van den Staat. In 1869 werd trouwens het Italiaansch gedeelte van den Tunnel door den Mont-Cenis voltooid en de overeenkomst met Zwitserland omtrent het leggen van den St. Gotthard-spoorweg vastgesteld. Den 12den December 1869 werd het ministérie Menábrea door het kabinet-Lanza vervangen, gedurende welks bestaan Rome werd bezet, waar voorloopig generaal Lamarmora de betrekking van stadhouder waarnam. Vruchteloos protesteerde Pius IX, — vruchteloos slingerde hij den Koning den banvloek naar het hoofd. Toen Victor Emanuël er den laatsten dag van 1870, gedurende den watersnood, een bezoek bragt, werd hij door de bevolking van Rome met uitbundige geestdrift begroet.

In Julij 1873 werd het ministérie-Lanza vervangen door het ministérie-Minghetti, waarin echter Visconti-Venosta belast bleef met de portefeuille van Financiën. Dat bewind heeft zich tot nu toe staande gehouden; het bood in 1874 zijn ontslag aan, toen het ontwerp tot nietigverklaring van niet-geregistreerde acten bij geheime stemming met de meerderheid van ééne stem verworpen werd, doch de Koning weigerde het ontslag aan te nemen. Nadat de Koning in 1873 Weenen en Berlijn bezocht en den 8sten November van dat jaar de onthulling van het standbeeld van Cavour bijgewoond had, zag hij den 9den Maart 1874 door de Vertegenwoordiging een crediet toegestaan van nagenoeg 80 millioen francs voor verdedigingswerken en vierde den 23sten daaraanvolgende te Rome den 25sten verjaardag van het aanvaarden van zijne regering. Eindelijk begaf zich in 1875 de grijze Garibaldi naar Rome, waar hij met groot gejuich ontvangen werd; hij nam er zitting in het Parlement en houdt er zich bezig met het beramen van plannen tot verbetering van havens en rivieren. Ten slotte vermelden wij het bezoek, door den grijzen keizer van Duitschland dezer dagen (October 1875) aan den koning van Italië gebragt, — een blijk, dat dit rijk geheel iets anders is dan een geographisch begrip. Zoo heeft het Italiaansche volk na een langdurigen strijd zijne vurigste wenschen — de eenheid en onafhankelijkheid van Italië — vervuld gezien.

Thans blijft ons nog over, een en ander mede te deelen over Italiaansche kunst en taal- en letterkunde.

De Italiaansche bouwkunst ontwikkelde zich in verband met de eerste Christelijke kerken, doordien men de aloude basilica’s (regthuizen en marktgebouwen) voor de nieuwe eeredienst zocht in te rigten. Zóó ontstonden de eerste kerken te Rome (San Giovanni in Laterano, San Piétro in Vaticano, San Clemente, San Paolo fuori le mura enz.), waarin de oud-Romeinsche stijl met het platte dak en de horizontale lijn behouden bleef. Later drong de Byzantijnsche stijl, gekenmerkt door koepel en rondboog, er door, maar liet er, behalve San Vitale te Ravenna, weinig gedenkteekens achter. De Gothen en Longobarden hadden geen afzonderlijken stijl, maar hielden zich met eenige wijziging aan den bestaanden bouwtrant, zooals blijkt uit den San Marco te Venetië en den dom te Pisa. De vereeniging van de Romeinsche en Byzantijnsche methode gaf inmiddels aanleiding tot de opkomst van een meer zelfstandigen stijl, welke het gestreng karakter der Westersche kunst met een weerschijn van Oostersche pracht en sierlijkheid verfraaide. Deze — de Romaansche stijl — schonk in de 11de en 12de eeuw aan Italië onderscheidene schoone gebouwen, zooals de San Martino te Lucca en de domkerken te Amalfi, Salerno, Palermo en Monreale, waaraan in Beneden-Italië gebouwen in Moorschen en Noord-Frankischen trant werden toegevoegd. In de 13de eeuw drong ook de spitsboogstijl in Italië door, doch vond er weinig bijval, hoewel de prachtige dom te Milaan en San-Francisco te Assisi daarin zijn opgetrokken, terwijl ook het Campo-Santo te Pisa, de domkerken te Florence, Arezzo, Siéna en Orviéto, schoon naar Italiaanschen bouwtrant gewijzigd, de sporen dragen van dien stijl. Reeds in deze gebouwen blijkt een merkwaardig vasthouden aan den antieken stijl.

Die rigting openbaart zich nog duidelijker in den Toscaanschen stijl der 14de eeuw. Hier verdringt de rondboog den spitsboog, terwijl tot de merkwaardigste gebouwen in dien trant de klokkentoren (van Giotto) en de Loggia de'Lanzi (van Orcayna) te Florence behooren. In den aanvang der 15de eeuw keerde Filippo Brunelleschi geheel en al terug tot den antieken stijl, en het tijdperk der renaissance nam een aanvang. Vol geestdrift voor de Romeinsche oudheid en voorgelicht door Vitruvius, bestudeerde Brunelleschi met ijver de bouwvallen van Rome, onderscheidde wederom de 3 zuilenorden zonder er zich onvoorwaardelijk aan te binden, en liet in den koepel van den dom te Florence een merkwaardig gedenkteeken achter van zijn verheven kunstgenie. Velen traden in zijne voetstappen, zooals Leone Battista Alberti, die de kerk van San-Franceseo te Rimini deed verrijzen, en Michelozzo Michelozzi en Benedetto da Majano, die de scheppers waren van den fraaijen Florentijnschen paleisstijl, waarvoor Brunelleschi de grondslagen gelegd had in het paleis Pitti. Te Venetië werd deze stijl naar den aard des volks en door den invloed van het Oosten gewijzigd. Men legde er zich namelijk meer toe op de versiering, en het geslacht Lombardi maakte zich aldaar vermaard door zijne bouwkundige talenten. Het versierde gedurende nagenoeg eene eeuw deze stad met paleizen en kerken, welke zich door zooveel pracht en sierlijkheid onderscheidden, dat men aan dezen stijl schier het getuigenis van oorspronkelijkheid zou toekennen.

In de 16de eeuw gaf Bramante aan den bouwtrant van Brunelleschi gestrengheid, vastheid en regelmatigheid. Hij opende te Rome het tijdperk eener eigenaardige, nieuw-Romeinsch-antieke bouwkunst, waarin zuiverheid en eenvoudigheid van stijl alle fantastische sieraden verbande. Te Rome zijn het paleis der Cancellaria, de Loggia's in het Vaticaan, de kleine kapellen van San-Pietro in Montono enz. van hem afkomstig. Tot zijne volgelingen behoorden vooral Baldassare Peruzzi, de bouwmeester van de Farnesina en van het Palazzo-Massimi, en Antonio da San-Gallo, die het Palazzo-Farnese heeft doen verrijzen. Ook Rafaël en Michele Angelo waren te Rome als bouwmeesters werkzaam. De eerste voltooide de Loggia’s van het Vaticaan en liet het plan der St. Pieterskerk achter, en de laatste bouwde den grootschen koepel dezer kerk en de lijst van het paleis-Farnese, terwijl andere gebouwen, zooals het paleis der Senatoren en dat der Conservatoren, reeds blijken dragen van zijne neiging tot een zonderlingen (baroquen) stjjl. Gedurende een honderdtal jaren — tot in het midden der 16de eeuw — schitterde de Italiaansche bouwkunst met ongemeenen luister, en ook nog in de daarop volgende 50 jaren wist zij hare waardigheid te handhaven, ofschoon de goede smaak teekenen van bedorvenheid begon te geven.

Vignola bewaarde dien intusschen door zijn leerboek voor groote afdwalingen. Niettemin onderscheidden zich de gebouwen van Domenico Fontana reeds door plompheid en overtollige sieraden, zooals blijkt uit de façade van het Lateraan en uit de Villa-Negroni. — Verona leverde 3 bouwmeesters op, die de antieke rigting volgden, namelijk Fra Giovanni Giocondo, die met Rafaël en San Gallo werkzaam was aan de St-Pieterskerk te Rome, — Giovanni Mario Falconetto, die te Padua een paar paleizen stichtte , — en Michaël Sanmicheli, van wien de paleizen Canozza, Bevilaqua te Verona en het Palazzo-Grimani te Venetië afkomstig zijn. Tevens verrijkte de Florentjjnsche bouwmeester Jacopo Sansovino de lagunenstad met de vruchten zijner studiën te Rome; hij bouwde er San-Gemignano, San-Giorgio, de boekerij van San-Marco enz. Voorts wist Andrea Palladio een sierlijken en bevalligen stijl in te voeren, die in Europa algemeenen bijval vond, terwijl hij zelf in zijne geboortestad Vicenza onderscheidene paleizen en te Venetië de kerken San-Giorgio-Maggiore en il Redentore deed verrijzen. Van de vermaardste bouwmeesters van dien tijd vermelden wij nog Galeazzo Alessi, een leerling van Michele Angelo en de stichter van onderscheidene kerken, paleizen en villa’s te Genua, en den Florentijn Bartolommeo Ammanati, die het paleis-Pitti uitbreidde en de antieke 3 zuilenorden over de 3 verdiepingen verdeelde. De bouwmeesters van dien tijd komen daarin overeen, dat zij de antieke zuilenorden (Dorische, Ionische, Corintische, Romeinsche en Toscaansche) aannamen en alleen door nieuwe zamenvoeging van deze iets nieuws zochten te scheppen. Dat velen hierbij op dwaalwegen geraakten, was onvermijdelijk.

Sedert het einde der 16de eeuw had de reactie, ontstaan door het concilie van Trente en bevorderd door Pius V en Carlo Borromeo, een ongunstigen invloed op de Italiaansche architectuur, in de 17de eeuw werd de kunst R. Katholiek, volgens sommigen Jezuietisch, maar om die reden niet Christelijker. Elke verhevene gedachte verdween; het Spaansche matérialismus behield de overhand en het aesthetisch element werd bedolven onder uitwendigen pronk. Hierdoor ontstond een kerkelijke bouwstijl, die, zonder oorspronkelijk te wezen, zich toch onderscheidt door zijn spitsvondig jagen naar effect. Tot de gebouwen, in dien smakeloozen Jezuïetenstijl opgetrokken, behooren San-Andrea della Valle, II Gesu en San-Ignazio te Rome. Deze stjjl verspreidde zich over geheel Europa en werd vooral bevorderd door 3 Romeinsche architecten, namelijk Carlo Maderno, die de Pieterskerk voltooide en haar eene zeer verwerpelijke façade gaf, — Lorenzo Bernini, die de colonnade op het St. Pietersplein, de Scala-Regia van het Vaticaan enz. deed verrijzen, — en Francesco Borromini, die geene teugels kende voor zijne fantasie. In denzelfden tijd stichtte Baldassare Longhena in Venetië onderscheidene gebouwen, van welke voorzeker de kerk der Madonna della Salute den meesten lof verdient. De 18de eeuw leverde op het gebied der bouwkunst slechts een flaauw afschijnsel van de voorgaande, en eerst in de 19de keerde men in Italië tot betere beginselen terug, zoodat er eene school ontstond, waaraan Simonetti, Morelli, Rafaël Stern en Luigi Poletti, de beroemdste Romeinsche bouwmeesters van den jongsten tijd, hunne vorming verschuldigd zijn.

De beeldhouwkunst besteedde aanvankelijk hare kracht aan het versieren der doodkisten van voorname Romeinsche Christenen; zij behandelde nieuwe voorstellingen in antieken trant. Het groote koperen standbeeld van den apostel Petrus in de St. Pieterskerk te Rome en het marmeren standbeeld van den heiligen Hippolytus in het muséum van het Vaticaan, beide uit de 5de eeuw, dragen een antieken stempel. Later verscheen er de Byzantijnsche beeldhouwkunst met hare lange, schrale gestalten, hare stijve vormen en hare digt aansluitende gewaden, doch zij werd in Italië in den Romaanschen stijl herschapen. Toch ging de Itaiiaansche beeldhouwkunst tot aan het midden der 13de eeuw onder de Byzantijnsche stijfheid gebogen, totdat Nicola Pisano (1205— 1277) haar den weg aanwees tot eene nieuwe ontwikkeling. Hij volgde het voorbeeld der oude kunstenaars en de lessen der natuur en leverde in de kansels in het baptisterium te Pisa en in den dom te Siéna bewonderenswaardige kunstgewrochten. Zijn zoon Giovanni (1245—1320), schoon tredende in het voetspoor zijns vaders, miste diens eenvoudigen stijl en zuiveren smaak, doch zijn meestberoemde leerling, Andrea Pisano, verzachtte door zijn schoonheidsgevoel het harde realismus van zijn leermeester en leverde de heerlijke reliëfs aan de zuidelijke deur van het baptisterium te Florence, — een werk, onder de plastische voortbrengselen der middeneeuwen in Italië slechts geëvenaard door de beeldhouwwerken van Orcagna (1359) aan den altaartabernakel in Or San-Michele.

De studie der natuur werd nu de grondslag der ltaliaansche beeldhouwkunst, welke zich door eene rij van Toscaansche meesters ontwikkelde. Tot deze behoorden: Jacopo della Quercia, die de beeldhouwwerken vervaardigde in het hoofdportaal van San-Petronio te Bologna, — Lorenzo Ghiberti te Florence, die er de wereldberoemde reliëfs bezorgde voor de deuren van het baptisterium, welke volgens het gevoelen van Buonarotti waardig zijn om tot sluiting van het Paradijs te dienen, — en Donatello, die de standbeelden schiep voor Or San-Michele. Hun tijdgenoot Luca della Robbia bekleedt eene afzonderlijke plaats. Hij verwijderde zich niet zoover van den antieken stijl en wist aan zijne kunstwerken eene ideale bevalligheid te geven, zooals blijkt uit de marmeren relièfs in de Galeria degl’ Uffizii. Daarenboven was hij de eerste vervaardiger van fraaije terra cotta’s met gekleurd glazuur. Voorts vermelden wij van de realisten uit dien tijd Andrea Verrocchio en Antonio Pollajuolo, en van de navolgers van della Robbia nog Antonio Rossellino, Desiderio da Settignano, Mino da Fiésole, Benedetto da Majano enz., alsmede Allessandro Leopardo te Verona en Andrea Riccio te Padua.

AI die kunstwerken dienden tot versiering van kerken en graven, — andere zijn in de 14de en zelfs in de 15de eeuw nog zeldzaam. Bij den nieuwen bloei der classieke letterkunde begaf zich echter de kunst op wereldlijk gebied en begon onderwerpen uit de fabelleer te behandelen, alsmede uit de ongewijde geschiedenis. Eene meer vrije behandeling van den vorm vond in de 15de eeuw bevorderaars in Giovanni Francesco Rustici,, Andrea Sansovino, Tribolo en Jacopo Sansovino. Laatstgenoemde was lang en ijverig werkzaam in Venetië, waar hij onder anderen de beroemde standbeelden van Mars en Neptunus aan den grooten trap van het Dogenpaleis leverde. Alfonso Lombardi van Ferrara, Antonio Begarelli van Módena, Girolamo Santacroce en Giovanni da Nola waren de beroemdste vertegenwoordigers der Napolitaansche school.

Als de voortreffelijkste beeldhouwer van vroegeren en lateren tijd verscheen eindelijk de Florentijn Michele Angelo Buonarotti, die in grootschheid van teekening, in grondige kennis der ontleedkunde en in meesterlijke behandeling van het marmer door niemand geëvenaard werd. Van hem zijn het groote standbeeld van Mozes in San-Piétro in Vincoli te Rome en de praalgraven van het Huis dei Medici in den San Lorenzo te Florence. Zijne figuren onderscheiden zich vooral door eene krachtige beweging, en dit kenmerk werd door zijne navolgers niet weinig overdreven. Tot deze behoorden, behalve zijne leerlingen Raffaël da Montelupo en Fra Giovanni Angelo Montorsoli, inzonderheid Guglielmo della Porta, Benvenuto Cellini, Baccio Bandinelli en Giovanni da Bologna uit Douay in Vlaanderen.

De beeldhouwers der 17de eeuw gingen nog verder op den weg der overdrijving en vervielen tot den pronkzieken Jezuïetischcn kerkstijl. Deze onderscheidt zich door eene bekrompene opvatting, door tooneelmatige standen, door onedele uitdrukking, door opgeblazene vormen en door overtollige versierselen, terwijl men hem slechts den lof eener kunstige uitvoering toekennen kan. De voornaamste vertegenwoordigers van dezen stijl zijn Alessandro Algardi en Lorenzo Bernini, die te Rome beroemde kunstwerken geleverd hebben, van welke de voorstelling van Attila, een basrelièf van Algardi in de St. Pieterskerk, en de groep met de heilige Theresia in de Sta Maria della Victoria van Bernini het meest bekend zijn. Onder de overige kunstwerken van dien tijd verdienen de heilige Cecilia van Stefano Maderno in de kerk dier Heilige te Rome, en de heilige Andréas van Fiammingo in de St.

Pieterskerk aldaar grooten lof, terwijl standbeelden van Sammartino, Antonio Corradini en Queirolo wel van de grootste technische vaardigheid, maar tevens van verregaande smakeloosheid getuigen. Later begon men, vooral door den invloed van Winckelmann, tot de antieke eenvoudigheid terug te keeren, zooals men vooral opmerkt in de voortbrengselen van den uitstekenden Venetiaanschen kunstenaar Antonio Canova. Zijn stijl is wel is waar week, sentimenteel en sierlijk, maar tevens zuiver en ernstig, zooals men ziet in het praalgraf van Clemens XIII in de St. Pieterskerk te Rome. Voorts verdienen Bartolini van Arezzo en Tenerani uit Carrara, een leerling van Thorwaldsen, eene eereplaats onder de beeldhouwers van den tegenwoordigen tijd.

De Italiaansche schilderkunst neemt, evenals de beeldhouwkunst, een aanvang in de catacomben te Rome, waar men de wanden en zolders met BijbelschSymbolische tafereelen in water- of brandverwen beschilderde. Nadat het Christendom als staatsgodsdienst erkend was, gebruikte men vooral het mozaïk tot versiering van kerken. Keizer Constantijn en zijne opvolgers bedekten daarmede de muren, altaarnissen en koepels der kerken, die in de nieuwe hoofdstad des rijks verrezen, en men volgde dat voorbeeld in het Westen. Waren de figuren ook stijf en zonder leven, lang en schraal, en zonderling gekleed, zij onderscheidden zich tevens door een luisterrijk gewaad, door een zorgvuldig bewaren van den kerkelijken typus en door eene naauwkeurige uitvoering. Toen vervolgens in Italië de kunst geruimen tijd kwijnde, kwamen er in de 12de en 13de eeuw Grieksche kunstenaars, die in de domkerken te Venetië, Salerno en Monreale schilderstukken leverden. Dit werd nagevolgd door inlandsche schilders, die evenwel op den Byzantijnschen weg der werktuigelijkheid voortgingen. Ook vervaardigden de Grieken schilderstukken van kleinen omvang, die door de bedevaartgangers naar het Westen werden gebragt, en weldra schilderde men desgelijks in Italië eene menigte Madonna’s, Christus- en Heiligenbeelden. Men heeft er van Guido van Siéna (eene Madonna van 1221 in San-Domenico), van Giovanni Cimabue (eene Madonna met engelen in Sta Maria Novella te Florence), en van Duccio di Buoninsegna (een altaarblad van 1311 in den dom van Siéna).

Giotto, een leerling van Cimabue, verliet het langgevolgde spoor en werd de grondlegger der nieuwe Italiaansche schilderkunst. Aan de hand der natuur verruimde hij het gebied der kunst en door vermenging der kleuren met eijerdojer en pergamentlijm (a tempera) gaf hij aan zijne stukken een frisch en bevallig voorkomen. Hij was niet alleen werkzaam te Florence, maar in geheel Italië. Men vindt fresco's van zijne hand te Padua, Assisi, Florence, Bologna, Rome en Napels. Verbazend groot was zijn invloed op zijne tijdgenooten, — geen schilder der 14de eeuw kon zich daaraan onttrekken. Zijne merkwaardigste leerlingen waren Taddeo Gaddi en Giottino, terwijl voorts Giovanni da Milano, Orcagna (vervaardiger van 2 beroemde fresco’s van het Campo Santo te Pisa), Angiolo Gaddi, Spinello Aretino en Niccola di Piétro dezelfde rigting volgden.

De 15de eeuw opende voor de Italiaansche schilderkunst een nieuw tijdperk, waarin men regels ontleende aan eene getrouwe waarneming der natuur. Dit geschiedde aanvankelijk te Florence door Paulo Uccello en Masolino da Panicale. Veel verder evenwel gingen 3 talentvolle Florentijnen, namelijk Masaccio, die door krachtiger schaduw meer ronding bezorgde aan de figuren (fresco’s in Sta Maria del Carmine te Florence), — Fra Filippo Lippi, die op realistische wijze het leven en de beweging zocht weer te geven (fresco’s in den dom van Prato), en Fra Giovanni da Fiésole, die de aandoeningen des gemoeds op het gelaat poogde te schilderen (fresco’s in het klooster San-Marco te Florence). Het innig religieus gevoel van Fiésóli vindt men ook bij Gentile da Fabriano, bij Taddeo di Bartolo uit Siéna en bij Niccolo Alunno. Wél streefden enkele kunstenaars naar het ideale, doch in het algemeen legde men zich toe op eene getrouwe navolging der natuur en op eene vlugge penseelsbehandeling, waartoe men werd aangespoord door de stukken in — pas uitgevonden — olieverf van van Eyck en Antonello da Messina. Sandro Botticelli, Filippo Lippi, Cosimo Roselli en Alessio Baldovinetti bewogen zich min of meer in deze rigting.

Bovenal echter ziet men in de werken van Benozzo Gozzoli en Domenico Ghirlandajo den hoogsten en rijksten bloei van het naïve Florentijnsche realismus, hetwelk allengs de ideale, kerkelijke en geschiedkundige beteekenis van het onderwerp uit het oog verloor en zijne figuren ontleende aan de naaste omgeving. Andere schilders legden zich toe op de studie van het naakt en van de ontleedkunde, waarbij zij tot verregaande droogheid vervielen. Hiertoe behooren Andréa del Castagno, Antonio Pollajuolo, Andrea Verocchio en Luca Signorelli. Sommige kunstenaars wenschten tot den antieken stijl terug te keeren, en Francesco Squarcione van Padua had uit Griekenland en Rome een groot aantal antieke stukken verzameld, waarmede hij in zijne geboortestad eene school opende, die weldra een groot aantal leerlingen telde. Één van deze, Andrea Mantegna, bestudeerde met grooten ijver de ontleedkunde, de perspectief, de draperie, de kleederdragt en de gebouwen der oudheid. Zijne kunstwerken (cartons óp het kasteel Hamptoncourt bij Londen, fresco’s te Padua), waarin hij streefde naar optische illusie en historische trouw, hadden grooten invloed. Giovanni Bellini van Venetië, Piétro Perugino als het hoofd der Umbrische school, en Francesco Francia, een merkwaardig driemanschap op het gebied der kunst, vertegenwoordigden met hunne aanhangers Cimo da Conegliano, Vittore Carpaccio, Bernardino Pinturicchio en Ingegno het morgenrood van een nieuw tijdperk.

Op laatstvermelde verdienstelijke schilders volgden de uitstekende grootmeesters der kunst. Hoever de schilders der scholen van Toscane, Umbrië, Bologna, Padua en Venetië het in den aanvang der 16de eeuw ook gebragt hadden, toch ontbrak nog veel aan hunne volkomenheid. Om deze te bereiken traden zes uitstekende kunstenaars op, wier leven en werken wij onder hunne namen met de noodige uitvoerigheid vermelden, namelijk Leonardo da Vinci, de eerste, die eene grootsche opvatting van het geheel met eene ongemeene bevalligheid van voorstelling der onderdeelen wist te vereenigen, —Michele Angelo, een grondig kenner der ontleedkunde, die de ongedwongenheid en het krachtige leven der natuur op eene grootsche wijze op het doek wist te tooveren, — Rafaël Santi, wereldberoemd door zijne schoone Madonnabeelden, — Correggio, met een zeldzaam gevoel voor kleuren toegerust, onovertroffen in het schilderen van het naakt door het weeke, levende vleesch en de poezele ronding der leden, — Giorgione te Venetië, zich onderscheidende door eene breede, krachtige penseelsbehandeling en door eene bekoorlijke harmonie der kleuren, — en Titiaan, die, schoon vroeg gestorven, door zijn coloriet, inzonderheid door zijne warme vleeschkleur, een onsterfelijken roem verwierf. Naast deze grootmeesters staan in hunnen tijd onderscheidene andere kunstenaars, zooals te Florence Fra Bartolommeo en Andrea del Sarto, te Siéna Sodoma en Domenico Beccafumi, te Verona Gianfrancesco Carotto, te Venetië Palma Vecchio, Pordenone en Paris Bordone, en te Ferrara Dosso Dossi. Te Milaan waren Bernardino Luini, Cesari da Sesto, Gaudenzio Ferrari en Andrea Solario de beste leerlingen van Leonardo.

De beste leerling van Michele Angelo was Daniéle da Volterra, die eene „Afneming van het kruis” schilderde voor de kerk Sta Trinita de’ Monti te Rome. Onder de leerlingen van Rafaël is Giulio Romano het meest beroemd, — voorts nog Perino del Vaga, Gianfrancesco Penni, Bagnacavallo, Garofalo enz. De meest vermaarde navolger van Correggio was Parmegianino, en tot de beste leerlingen van Giorgione behoorde Fra Sebastiano del Piombo. Titiaan had weinig leerlingen, maar des te meer navolgers, onder welke zich Bonifazio en Moretto bevonden.

Na het midden der 16de eeuw begon de Italiaansche schilderkunst te kwijnen. Men maakte copieën naar de kunstgewrochten der groote meesters, maar de scheppende kracht scheen verlamd. In de werken der laatste leerlingen van Leonardo te Milaan, namelijk in die van Lanini, Lomazzo en Figino, vindt men slechts sporen van het genie des meesters. Sermoneta en andere volgelingen van Rafaël te Rome bleven op een beteren weg, doch weldra verscheen de tijd der afdwaling, zooals wij opmerken bij de gebroeders Zuccari en hunne leerlingen. Nog verder van het regte pad der kunst verwijderden zich de scholen der leerlingen van Rafaël, zooals die van Mantua, door Giulio Romano, die van Genua door Perino del Vaga en die van Napels, door Polidoro da Caravaggio gesticht.

Te Florence werd Michele Angelo nagevolgd door Vasari, Bronzino, Salviati en Allori; doch hunne gemanierdheid is onuitstaanbaar. Niet beter was het gesteld te Parma, Módena en Cremona met de navolgers van Correggio, namelijk Lelio Orso, Bernardino Gatti en Bernardino Campi. Daarentegen handhaafde de Venetiaansche school nog lang haren roem. Daar schitterden in de 2de helft der 16de eeuw vooral Tintoretto, Paolo Veronese en Jacopo Bassano.

In den aanvang der 17de eeuw kwam ook de schilderkunst onder den noodlottigen invloed van den Jezuïetischen kerkstijl. Men legde zich toe op sierlijke, oogbekorende vormen, waartoe men den bijstand inriep van alle hulpmiddelen der perspectief. Federigo Baroccio te Rome poogde tot de manier der groote meesters terug te keeren, doch hij zelf en zijne leerlingen waren reeds te veel doortrokken van den geest der bedorvenheid. Beter slaagden eenige Florentijnen, namelijk Cigoli, Cristofano, Allori, Jacopo da Empoli en Matteo Roselli, die zich tevens onderscheidden door een schitterend coloriet. Het krachtigst werkten tot opbeuring der kunst de Carracci in Bologna. Lodovico Carracci verkondigde het beginsel, dat men de natuur moest navolgen en daarmede de studie der antieken en der groote meesters van den nieuweren tijd verbinden. Hij vormde zijne neven Annibale en Agostino tot voortreffelijke kunstenaars en stichtte vervolgens met hen eene schilderschool, waar Domenichino, Francesco Albani, Guido Reni, Guercino en Giovanni Lanfranco hunne opleiding ontvingen.

Doordrongen van dergelijke beginselen, openden de Prococcini eene school te Milaan, welke vele kweekelingen telde. Tegenover deze eclectische scholen ontstond eene andere, die uitsluitend navolging der natuur predikte en dientengevolge de naturalistische genoemd werd. Haar grondlegger was Michele Angelo Amerighi, bijgenaamd Caravaggio, die door zijn licht-effect grooten roem verwierf en vele navolgers vond. De uitstekendste van deze waren Giuseppe Ribera, een Spanjaard en om die reden Spagnoletto genaamd, Bartolommeo Manfredi uit Mantua, de Napolitanen Massino Stanzioni en Andrea Vaccaro, Bernardo Strossi te Genua, en Domenico Feti te Rome. Behalve de naturalistische school ontstond in den loop der 17de eeuw nog eene andere, gesticht door Piétro da Cortona. Deze bekreunde zich noch om het onderwerp, noch om de natuur, maar zocht slechts te behagen door een schitterend effect, hetwelk hij trouwens op eene talentvolle wijze wist voort te brengen, zooals blijkt uit het beschilderd plafond in het Palazzo-Barberini te Rome.

In het jaar 1650 begon de kunst in Italië te lijden aan eene ongeneeslijke kwijning, en eene eeuw later was zij geheel en al vervallen en ontaard. De conceptie werd allengs bekrompener en de penseelsbehandeling slordiger. De oude schilderscholen verdwenen en werden vervangen door verschillende manieren. De meeste schilders van dit tijdperk waren navolgers van de Carracci en van hunne vermaardste leerlingen; zij vormden de mannen der académische rigting, en tot hen behoorden Pesarese, Carlo Cignani, Andrea Sacchi, Carlo Maratta, Benedetto Gennari, Alessandro Tiarini, Lionello Spada, Sassoferrato en Carlo Dolci. Een kleiner aantal schilders trad in de voetstappen van Caravaggio; van hen noemen wij vooral Salvator Rosa, — voorts Calabrese en Spagnuolo. Vele anderen eindelijk schilderden in den trant van Piétro da Cortona, zooals Luva Giordano, Romanelli, Solimene en Tiépolo, alsmede de Venetiaansche en Napolitaansche scholen.

Hunne stukken waren op het effect gewerkt, en de beste van die soort werden geleverd door Bolognese, Panini, Canaletto en Francesco Guardi. Wijders vermelden wij Aniëllo Falcone en Michele Angelo Cerguozzi als schilders van veldslagen, Sinibaldo Scorza en Benedetto Castiglione als schilders van landschappen met figuren van menschen en dieren, en Mario de’ Fiori als bloemenschilder, al zijn zij ook met de beroemde Nederlandsche meesters in die vakken niet te vergelijken. Onder de Italiaansche historieschilders der 18de eeuw verwierven slechts Pompeo Batoni en Raffaël Mengs eenigen roem, en ook de schilders van den nieuweren tijd waren niet in staat, de Italiaansche schilderkunst uit hare sluimering op te wekken. Sommigen van hen volgden de rigting der academici, en onder hen was Vincenzo Camuccini te Rome de beste. Anderen neigden tot de Fransche school van David, zooals Andrea Appiani te Milaan en Piétro Benvenuti te Florence. Nog anderen, zooals Francesco Coghetti en Minardi volgden in den aanvang dezer eeuw de romantische rigting der Duitschers, terwijl in de jongste jaren geen enkel Italiaansch schilder zich door buitengewoon groote gaven onderscheiden heeft.

De Italiaansche muziek onderscheidt zich van de diepzinnig-harmonische der Duitschers en van de declamatorische der Franschen door hare ongemeene welluidendheid. Deze openbaart zich in eene gehoorstreelende melodie, wier bekoorlijkheid door een levendigen, maar tevens eenvoudigen rythmus bevorderd wordt. De nieuwere Italiaansche muziek heeft vooral haren vertegenwoordiger in Rossini, — voorts, eenigzins gewijzigd, in Bellini en Donizetti. Geheel anders is het met de oud-Italiaansche muziek. Deze, schoon in den Italiaan Palestrina het toppunt bereikend van haren roem, werd oorspronkelijk derwaarts overgebragt en aldaar aangekweekt door Nederlandsche meesters. Haar kenmerk is harmonie of liever veelstemmigheid, terwijl men daarin te vergeefs zoekt naar melodie in hare hedendaagsche beteekenis, namelijk het uitdrukken van eene bepaalde gedachte door eene reeks van toonen.

Het eigenaardig verschijnsel, dat in de muziek van hetzelfde volk die beide uitersten worden aangetroffen, staat in het naauwste verband met de ontwikkelingsgeschiedenis der Italiaansche muziek. Zij beleefde haar eerste tijdperk onder paus Gregorius I de Groote (⍏ 604). Deze breidde het toonstelsel uit, verbeterde de aanwijzing der noten en voerde eene langzame, deftige wijze van zingen in, om het kerkgezang te onderscheiden van het wereldlijk lied. Er was evenwel nog geene sprake van harmonie. Eerst in de 10de eeuw nam Hucbald, een Benedictijner monnik uit Vlaanderen, de proef, om onderscheidene toonen tegelijk te laten spreken. Intusschen bestond zijn organon slechts in eene reeks van opklimmende en afdalende kwarten met of zonder verdubbeling der octaven, en in Italië sloeg men er weinig acht op.

Zelfs toen door Franco van Keulen in den aanvang der 13de eeuw, en later door Marchettus van Padua en Johannes de Muris van Parijs in de 14de eeuw belangrijke verbeteringen in de mensuraalmuziek en de harmonie waren aangebragt, werd die vooruitgang eerst door vreemdelingen, vooral door Nederlanders, in Italië bekend gemaakt. Ook Goudimel, de leermeester van Palestrina, was een Nederlander. Met Palestrina nu (1560—1600) neemt de bloeitijd een aanvang van het kunstmatig contrapunt der zuiver kerkelijke rigting in de muziek. Er verrezen muziekscholen, en vooral Rome en Venetië gaven datgene, wat zij aan het buitenland ontleend hadden, met woeker terug. Tot de beroemdste beoefenaars der muziek in die dagen behoorden (behalve Palestrina) Felice Anerio, Andrea en Giovanni Gabriéli, Marenzio, Nanini, Zarlino, de Duitscher Haszler en de Nederlander Orlando Lasso.

Tegen het einde der 16de en in het begin der 17de eeuw gaf de loop der omstandigheden eene andere rigting aan de muziek. Men begon namelijk dramatische stukken te vervaardigen. Deze, afkomstig van Orazio Vecchi te Modena, van Giulio Caccini en Emanuële del Cavaliére te Rome, van Peri te Florence en anderen, waren nog op verre na geene opera’s, maar leidden toch onwillekeurig tot zelfstandigheid der melodie. Niet langer zag men met geringschatting neder op het solo-gezang, begeleid door een instrument. De geestelijke spelen, mystériën, oratiën en kerkelijke concerten, alsmede de verbetering der instrumentaalmuziek onder de leiding van Corelli, Tartini, Nardini en Pugnani waren geschikt om de nieuwe rigting te bevorderen, welke bij het levendige Italiaansche volk grooten bijval vond. Ook het gezang werd tot hoogere volkomenheid gebragt door de zangscholen van Pistocchi en later van Bernacchi te Bologna. Venetië en Napels ondersteunden bovenal de nieuwe rigting, en deze had hare voornaamste vertegenwoordigers in Scarlatti, Leo, Durante, Jomelli, Pergolese, Sacchini, Piccini, Cimarosa, Paësiello en Zingarelli. Zóó ontwikkelde zich de opera, die in en buiten Italië door de beroemdste meesters om strijd gehuldigd werd.

Intusschen werd de dramatische waarheid aanmerkelijk benadeeld door de bravour-aria’s, die de personen der zangers en zangeressen boven de dramatische personen plaatste. Toen trad eindelijk Rossini op. Met uitstekenden aanleg voor de muziek toegerust, bekend met de voortreffelijke instrumentale muziek van het buitenland en de behoefte van zijn tijd begrijpend, wist hij de aanwezige en van hem zelven uitgaande lichtstralen in hetzelfde brandpunt te vereenigen en zijne opera’s in korten tijd tot wereld-opera’s te verheffen. Zijn voortreffelijkste navolger is Bellini, en toen deze in den bloei des levens stierf, viel de schepter in het rijk der Italiaansche muziek ten deel aan Donizetti, die later door Giuseppe Verdi opgevolgd werd. Andere Italiaansche meesters, zooals Cherubini, Spontini, Saliéri en Righini, bewogen zich in andere rigtingen. Buiten de opera heeft de Italiaansche muziek van den laatsten tijd niet veel voortreffelijks. Op het gebied der kerkmuziek vormt het gezang in de Pauselijke kapél gedurende de Heilige Week het eenig overblijfsel van den voormaligen glans, — en op dat der instrumentale muziek wordt Italië ver overtroffen door Duitschland en Frankrijk. Niettemin heeft het eenige uitmuntende vioolspelers opgeleverd, zooals Tartini, Corelli en Paganini, terwijl eindelijk de violen, vervaardigd door Amati, Guarnerio en Stradivari te Cremona, nog altijd zeer gezocht blijven.

De Italiaansche taal is niet, gelijk de overige Romaansche talen, onmiddellijk voortgevloeid uit het classieke Latijn, maar uit de platte volkstaal (Lingua Romana rustica), welke gedurende de laatste eeuwen van het Romeinsche Keizerrijk aldaar in zwang was. Onder den invloed van de talen der Germaansche veroveraars veranderde de Latijnsche volkstaal allengs in het Italiaansch, hetwelk nog lang den naam droeg van lingua Romana, om het te onderscheiden van de lingua Francisca en Theotisca of die der veroveraars. Later ontving die taal den naam van lingua vulgaris, om haar te onderscheiden van het Latijn. Die nieuwe taal was intusschen in alle oorden van Italië geenszins dezelfde; er ontstonden verschillende dialecten, welke ook nog heden ten dage gebruikt worden. Dante (13de en 14de eeuw) vermeldt er in zijn boek „De vulgari eloquio” niet minder dan 14, welke allen, het Florentijnsch niet uitgezonderd, volgens hem voor schrijftaal ongeschikt zijn, weshalve hij eene meer beschaafde, door alle ontwikkelde lieden gebezigde taal, door hem vulgare, illustre, aulicum, curiale, cardinale genoemd, aanbeveelt. Het Italiaansch der boeken is trouwens nergens volkstaal, zoodat het eene aanmatiging is der Florentijnen, indien zij aan het Italiaansch den naam van Lingua Toscana willen geven.

Er bestaat groot onderscheid tusschen de dialecten van het noorden en zuiden van Italië. In die van het noorden voeren de medeklinkers heerschappij en de oorspronkelijke Latijnsche klanken zijn sterk verminkt, terwijl in het zuiden de klinkers, vooral u (oe) en o, de overhand hebben. In Toscane en den Kerkelijken Staat is men het meest getrouw gebleven aan het Latijn, en het valt niet te loochenen, dat het Italiaansch het zuiverst gesproken wordt door de aanzienlijken te Florence en te Rome. In het noorden onderscheidt men hoofdzakelijk 3 dialecten. In het midden heerscht de Germaansche hardheid en woordverminking, — in het oosten heeft zich te Venetië de taal in ongemeen zachte, ja, kinderlijke vormen ontwikkeld, en in het westen had het naburige Frankrijk grooten invloed op de taal.

In het midden dier tongvallen verhief zich echter reeds vroeg — sedert de 12de eeuw — eene beschaafde taal, die zich naauw aansloot aan het Latijn en het eerst op Sicilië aan het Hof van Frederik II, voorts door bijkans alle Italiaansche dichters gebezigd werd. Met den aanvang der 14de eeuw verdwenen, althans in de dichtkunst, de tongvallen, alsmede de Fransche en Provençaalsche uitdrukkingen en vormen, welke men bij oudere schrijvers dikwijls ontmoet. De taal der poëzij, thans door stilzwijgende overeenkomst gewettigd en door eeuwenlang gebruik geheiligd, is eerst door Dante, vervolgens door Petrarca gevormd en voor goed vastgesteld; zij is tot in onze dagen dezelfde gebleven. Niet zoo eenvoudig is de geschiedenis van het proza. De oudste prozaschrijvers waren desgelijks Toscanen of Florentijnen, en onder hen bekleedt Boccaccio de eerste plaats.

De studie der classieken verleidde hem intusschen tot een eenigzins onnatuurlijken periodenbouw, die niettemin tot in den laatsten tijd toe nagevolgd werd. Het ontbrak evenwel in Italië aan een middelpunt van nationale beschaving en ontwikkeling, zoodat bij het verschijnen van een merkwaardig boek de gevoelens over den stijl en de taal veelal zeer verdeeld waren. Ook verkreeg in de 17de en in de eerste helft der 18de eeuw de Fransche taal, door velen met ijver beoefend, een noodlottigen invloed op de Italiaansche. Eerst in de tweede helft der voorgaande, alsmede in de tegenwoordige eeuw, maakten vele vaderlandlievende en degelijk ontwikkelde mannen, zooals Monti, Perticari enz., daaraan een einde. Zoo zien wij, hoe het Italiaansch proza reeds bloeide in de 14de eeuw; het werd verwaarloosd in de 15de bij de vernieuwing der belangstelling in de Grieksche en Latijnsche letterkunde, bloeide op nieuw in de dagen der 16de eeuw', in den tijd van Ariosto, Guarini en Tasso, kwijnde in de 17de en 18de eeuw door de insluiping van het Fransch, en verhief daarna weder met fierheid het hoofd.

De Italianen kunnen er tot nu toe geen roem op dragen, dat zij hunne spraakkunst met wetenschappelijke degelijkheid hebben behandeld. De eerste, die opmerkingen omtrent de taal verzamelde, was cardinaal Bembo, wiens geschrift in 1525 onder den titel van „Prose” in het licht verscheen. Immers de oudere, maar weinig beteekenende werken van Fortunio, Liburnio, Marcantonio en Flaminio zijn naauwelijks eene vermelding waardig. De pogingen van graaf Giangiorgio Trissino, om eene regelmatige spelling in te voeren en door nieuwe schriftteekens te verbeteren, werden heftig bestreden, en hadden slechts het gevolg, dat de letters v en j als zelfstandige medeklinkers ingevoerd werden. Andere geschriften van taalkundigen inhoud waren de „Ercolano” van Varchi (1570), die het regt der Florentijnen op de alleenheerschappij in aangelegenheden der taal wilde doen gelden, — de „Avvertimenti della lingua” van Salviati (1584—1586, 2 dln), waarin uitvoerig gehandeld wordt over de letters, het zelfstandig naamwoord en het lidwoord, — „Della lingua toscana” van Buommattei (1648), de eerste volledige en door de Accademia della Crusca aangenomene en bij herhaling uitgegevene spraakkunst, — voorts de „Osservazioni della lingua” van Cinonio (Mambelli, 1644 en 1685; 2de druk 1809, 4 dln), — en „II torto e il diritto del non si puó" van Bartoli (1655).

Eene stelselmatige spraakkunst, van goede voorbeelden voorzien, leverde Corticelli in zijne „Regole e osservazioni (1785)”, terwijl uitstekende verhandelingen over afzonderlijke deelen der taal geschreven zijn door Mastrofini (1814), Nannucci (1813), Gherardini, Antolini en anderen. De nieuwere Italiaansche taalkundigen hebben niet veel belangrijks geleverd. Ook in Duitschland werd meer dan ééne Italiaansche spraakkunst geschreven, doch slechts ten gerieve van hen, die iets van de taal willen leeren. Eene uitzondering daarop maakt de Italiaansche spraakkunst van Blanc (1844).

De lexicographie neemt in Italië desgelijks een aanvang in de 16de eeuw met de schrale woordenlijsten van Minerbi (1535), Fabricio de Luna (1536) en Accaritio (1543). Wat beter zijn: „Le ricchezze della lingua volgare (1543)” van Alunno en „Della fabbrica del mondo (1546)” van denzelfde. Een meer volledig woordenboek was het: „Memoriale della lingua (1568)” van Pergamini. Eindelijk verscheen in 1612 te Venetië het: „Vocabulario degli Aecademici della Crusca”, waarvan in 1843 te Florence eene 5de, veel vermeerderde uitgave werd ter perse gelegd. Naar dit woordenboek zijn andere bewerkt, zooals dat van Antonio Cesari (1806, 6 dln) en van Giuseppe Manuzzi (1836—1844, 4 dln; 2de druk 1862). Voorts noemen wij nog het: „Dizionario enciclopedico van Francesco Alberti (1797—1805,6 dln)”, en het groote „Dizionario universale della lingua italiana (1845—1856, 8 dln)” van Mortara, Bellini, Codagni en Mainardi. Ten behoeve van het buitenland verdienen de Italiaansch-Duitsche en Duitsch-Italiaansche woordenhoeken van Valentini aanbeveling.

Hoewel men het gevoelen van Petrarca, dat de Italiaansche letterkunde slechts eene voortzetting is van de Latijnsche, reeds lang heeft laten varen, mag men toch niet ontkennen, dat de Latijnsche letterkunde een grooten invloed heeft gehad op de Italiaansche. Niet minder groot evenwel was aanvankelijk die van Frankrijk, daar Provençaalsche zangers zich aan de Hoven der Italiaansche vorsten deden hooren en in lateren tijd de geschriften van Fransche dichters en wijsgeeren door de Italianen bewonderd werden, terwijl telkens ook weder de zin voor eene oorspronkelijke letterkunde bij hen ontwaakte. Vandaar dat wij in de geschiedenis der Italiaansche letterkunde 5 tijdperken onderscheiden.

Eierste tijdperk. Het voorbeeld der lierdichters werd — aanvankelijk zelfs in het Pro vençaalsch — met ijver nagevolgd, bijv. door Folco van Marseille, door den marchese Alberto Malaspina en vooral door Sordello van Mantua. Weldra echter, tegen het einde der 12de en het begin der 13de eeuw, traden in verschillende deelen van Italië, het eerst op Sicilië, daarna in Toscane en te Rome, dichters te voorschijn, die, schoon werkzaam in den geest der Provençaalsche broeders, de taal des lands bezigden. Het Hof van Frederik II te Palermo was het eerste middelpunt, vanwaar dichtkunst en beschaving zich over Italië verspreidden. Frederik zelf, zijn kanselier Petrus de Vineis, benevens zijn onwettige zoon, koning Enzio, beoefenden de dichtkunst, omstuwd door Guido en Odo Colonna, Jacopo da Lentino, Raniéri en Ruggiére van Palermo enz. Het oudste bekende Italiaansche gedicht, uit den aanvang der 13de eeuw, is een minnelied in den vorm van een gesprek door Ciullo d’Alcamo. In Italië zelf werden gedichten vervaardigd door Guitlone d'Arezzo, Bucnagiunta di Lucca, Guido Guinicelli di Bologna, Guido Ghisliéri, Fabrizio en Onesto van Bologna, Guido Lapo van Mantua, Folcalchiéro de' Folcalchiéri van Siéna, Dante da Majano en zijne beminde Nina en vele anderen. Zij worden echter allen overtroffen door Guido Cavalcanti van Florence, den vriend van Dante.

Legden zij zich vooral toe op het schrijven van koude, kunstmatige minnezangen, — veel meer gevoel vindt men in de gedichten van den monnik Jacopone da Todi (⍏1306), aan wien zelfs het „Stabat mater” toegeschreven wordt. Door eene hoogere wetenschappelijke beschaving onderscheidt zich Brunetto Latini, kanselier van Florence (⍏1294). Doch boven die dwergenschaar verheft zich met zijne gloeijende verbeelding, met zijn reusachtig, hel- en hemelomvattend dichtgenie de onsterfelijke Dante, tot wien ook het nageslacht tot op onzen tijd met eerbied moest opzien. Behalve in zijne „Divina Commedia” heeft hij ook in zijne lierdichten, bepaaldelijk in zijn: „Vita nuova" en in het: „Convito”, al zijne voorgangers overvleugeld en tevens een voorbeeld van degelijk proza gegeven. Zijne navolgers, zooals Federigo Frezzi in het: „Quadriregio”, en Fazio degli Uberti (⍏1366) in zijn: „Ditta mondo”, konden zich op verre na niet tot de hoogte van den begaafden meester verheffen. Hooger stond onder de navolgers Cecco (Francesco) d'Ascoli, in 1327 als ketter verbrand; zijn verwonderlijk gedicht, „Acerba” geheeten, is een mengsel van geleerdheid, scherpzinnigheid en bijgeloof.

Een merkwaardig gedeelte van dit tijdperk wordt voorts bestraald door het licht, uitgaande van Francesco Petrarca. Zijne plaats is niet zoo eenzaam als die van Dante, daar hij beroemde voorgangers en navolgers gehad heeft. Tot de eerste behoort vooral Cino da Pistoja (⍏1336). Men bewondert in Petrarca doorgaans den minnezanger; volgens zijne eigene meening hebben echter zijne Latijnsche gedichten veel grooter verdiensten. Tot de beroemde tijdgenooten en navolgers van Petrarca behoorden (behalve Boccacdo) Antonio da Ferrara, Francesco degli Albizzi, Senuccio del Bene, Zenone de' Zenoni en Antonio Pucci. — De derde beroemde schrijver van dit tijdperk was Giovanni Boccaccio van Certaldo.

Hij heeft zich inzonderheid jegens het Italiaansche proza verdienstelijk gemaakt, en terwijl in andere geschriften van zijne hand eene zekere stijfheid heerscht, wegens navolging van den Latjjnschen periodenbouw, wist hij in zijn „Decamerone” den lossen, bevalligen verhaaltrant zoo juist te treffen, dat na dien tijd de novelle de geliefde lectuur der Italianen werd. Van zijne navolgers uit dit eerste tijdperk noemen wij Franco Sacchetti (⍏1400) en Ser Giovanni, schrijver van „Pecorone”. — Daar de Italianen reeds vroeg bekend waren met de Provençaalsche letterkunde, is het niet te verwonderen, dat de middeneeuwsche ridderromans uit het Provençaalsch in het Italiaansch werden overgebragt. Daartoe behoorden: „Reali di Francia” of de geschiedenis van de jeugd van Karel de Groote, — voorts „Guerino il meschino”, de romans van Lancelot, van Tristan, van koning Meliadus enz. De „Fortunatus Siculus ossia l’avventuroso Siciliano” van Bosone da Gubbio, een tijdgenoot van Dante, schijnt een oorspronkelijk werk te wezen. Wijders heeft men uit die dagen: „Trattato del agricoltura” van Piéro de' Crescenzi, de werken van den Dominicaner monnik Jacopo Passavanti (1357), van Domenico Cavalca (⍏1342), de „Ammaestramenti degli antichi" van Bartolommeo da San-Concordia, en eindelijk het: „Trattato del governo della famiglia” van Angelo Pandolfini (⍏1446).

Tot de geschiedkundige geschriften van dien tijd behooren de: „Diurnali (Giornali)” van Matteo Spinelli, die, in Napolitaanschen tongval geschreven, den ondergang mededeelen van koning Manfred. Zuiverder van taal zijn de geschriften van Francesco Malespini (⍏ na 1286), een fragment der Florentijnsche geschiedenis van Dino Compagni en de wereldgeschiedenis van Giovanni Villani van Florence (⍏ 1348), een werk, hetwelk door zijn broeder en diens zoon tot aan 1364 is voortgezet. Daarenboven heeft men uit dien tijd nog onderscheidene, gedeeltelijk nog onuitgegevene, geschiedwerken van verschillende schrijvers, terwijl wij ten slotte de reisberichten van Marco Polo van Venetië vermelden.

Het tweede tijdperk, een aanvang nemende met de 15de eeuw, is de bloeitijd der philologie in Italië. De pogingen van Boccaccio en Petrarca, om de Italianen met nieuwen lust voor de studie der oude talen, inzonderheid der Grieksche taal, te bezielen, waren bevorderd door Grieksche geleerden, die reeds vóór den val van Constantinopel de wijk hadden genomen naar Italië, en droegen zulk een overvloed van vruchten, dat zelfs de beoefening der moedertaal er door verwaarloosd werd. Toen schitterden op het gebied der philologie: Johannes van Ravenna, Guarino van Verona, Johannes Aurispa, Barzizza, Vittorino da Feltro, Merula en bovenal Poggio Bracciolini, Laurentius Valla, Leonardo Bruni, Ambrogio Traversari, Christophorus Laudinus, Angelus Polizianus, Marsïlius Ficinus en Picus Mirandulensis. Tot de beroemde Grieken behoorden: Chrysoloras, Bessarion, Constantinus Lascaris, Chalkondylas en Gemisthus Pletho, — terwijl de oudheidkunde vertegenwoordigd werd door Flavio Biondo, Pomponius Laetus, en Platina, — en de Latijnsche dichtkunst door Matteo Veggio, Vespasiano Strozzi, Battista Montovano, Antonio Beccadelli (Panormita), Giovio Pontano en MarulIus Tarchaniota. Tot bevordering der philologische studiën ontstonden onderscheidene geleerde genootschappen of académiën.

Des te schraler is in dit tijdperk de oogst op het gebied der Italiaansche taal. Toch vermelden wij Giusto di Conti, een navolger van Petrarca, en den vrolijken barbier Burchillo te Florence. Eerst tegen het einde dezer eeuw begon de nationale poëzij weder te ontwaken. Lorenzo dei Medici (⍏1492) schreef eenige bevallige gedichten. Veel fraaijer echter zijn de achtregelige coupletten van Angelo Poliziano (⍏1494), die voorts de „Favoia d'Orfeo” schreef.

De sagenkring van Karel de Groote had reeds vroeg in Frankrijk stof geleverd voor poezij, en deze werd in Italië nagevolgd. Men had er tegen het einde der 14de eeuw onderscheidene ridderverhalen, zooals: „Buovo d’Antona”, „La Spagna”, „La regina Aneroja", „Altobello e re Trojano”, „Innamoramento di re Carlo”, en „Leandra" van Durante da Gualdo. Zij werden echter allen overtroffen door de „Morgante maggiore” van Luigi Pulci. Degelijker van inhoud en rijker van vinding is evenwel de „Orlando inamorato” van Bojardo, den voorlooper van Ariosto. Daarenboven vermelden wij den „Mambriano"’ van Francesco Ciéco da Ferrara (⍏1495). Ernstige en godsdienstige gevoelens vindt men in de gedichten van Girolamo Benivieni, den leerling van Savonarola. Minder bekend, omdat de inquisitie de verspreiding van het boek belette, is de „Citta di vita.” van Matteo Palmiéri (⍏1475). Eindelijk noemen wij van de dichters van die dagen Bellincioni (⍏1491), Feo Belcari, Antonio Allemanni, Giovanni Acquietini, Francesco Cei van Florence, Gasparo Visconti van Milaan, Serasino Aquilano van Aquila, Antonio Teobaldo van Ferrara (⍏1537), en Bernardo Accolti van Arrezzo met den bijnaam l’Unico, dien hij als improvisator verwierf.

Op het gebied der proza vinden wij in dit tijdperk slechts eenige novellendichters en historieschrijvers. Tot de eersten belmoren Gentile Sermini van Siéna, Giovanni Sabadino van Bologna en vooral Masuccio Salernitano, die 50 novellen leverde, — tot de laatsten Pandolfo Collenuccio (⍏1504), die eene geschiedenis van Napels schreef, en Bernardino Corio, die eene van Milaan te boek stelde. Onderscheidene geschiedkundige werken werden opgesteld in het Latijn, zooals de uitmuntende geschiedenis van dien tijd en van het Concilie te Basel van Sylvius Piccolomini (Pius II), de eerste merkwaardige geschiedenis van Venetië door Marcantonius Sabellicus (⍏1506), de oudere geschiedenis van Venetië door Bernardus Giustinianus (⍏1489), de geschiedenis van Genua door Georgius Stella (⍏1480) enz. Ook twee kunstenaars hebben zich in dit tijdperk als schrijvers onderscheiden, namelijk Leon Battista Alberti (⍏1472) en Leonardo da Vinci (⍏1519); laatstgenoemde schreef een : „Trattato della pittura".

Het derde tijdperk toont den hoogsten bloei der Italiaansche letterkunde en vervolgens haar verval. Na de worsteling om de staatkundige vrijheid verdwijnt de scheppende kracht des geestes. Het despotismus der vorsten en de kerkelijke reactie tegen de hervorming dooden het onbelemmerd onderzoek en de vrije ontwikkeling. Matheid, overdrijving, overgevoeligheid co vleijende onderdanigheid openbaren zich reeds in de latere voortbrengselen van deze eeuw. Bij haren aanvang bloeiden nog de classieke studiën en vele uitstekende mannen bleven hunne moedertaal versmaden. Vele van de beste Latijnsche dichters van den nieuweren tijd leefden in deze eeuw, zooals Sadoletus, Sannazarius. Vida, Navagerus, Faërnus, Marcantonius Flaminius, Marcellus Palingenius Stellatus, Aonius Palearius (in 1570 als ketter verbrand), Girolamo Fracastoro en een aantal anderen. Zelfs verscheen een episch gedicht, de „Syrias” van Angelio da Barga, nagenoeg gelijktijdig met de „Gerusalemme liberata" van Tasso.

In den trant der Ouden schreef graaf Giangiorgio Trissino zijn: „Italia liberata da Goti.” Veel dichterlijker evenwel zijn de „Avarchide” en „Girone il cortese (uit den sagenkring van koning Arthur)” van Luigi Alamanni. Een uitstekend romantisch epos leverde Lodovico Ariosto in den „Orlando furioso”, doch hij had een groot aantal minder gelukkige navolgers, zooals Lodovico Dolce, Vincenzo Brusantini uit Ferrara, Piétro Aretlno, Dragoncino da Fano enz. Tot de beste dichters van dien tijd behoort de vader van Tasso — Bernardo Tasso (⍏1569), — wiens heldendicht „Amadigi” hem grooten roem zou verschaft hebben, ware deze niet door den roem van zijn zoon overschaduwd. Torquato Tasso, de lievelingsdichter der Italianen, heeft de betooverendste klanken aan zijne moedertaal weten te ontlokken. Toch wankelde hij tusschen zijne bewondering voor de werken der classieke oudheid en zijn eigen romantischen aanleg, zooals duidelijk blijkt in zijn „Gerusalemme liberata” en vooral in de minder gelukkige wijze, waarop hij later dat gedicht tot een „Gerusalemme conquistata” heeft omgewerkt. Tasso was van nature enkel een lierdichter, en vruchteloos zocht hij door studie de gaven te verkrijgen, welke hem waren onthouden. Zijne „Sette giornate”, het laatste voortbrengsel van dien dichter en in rijmlooze verzen geschreven , lokken volstrekt niet tot lezen uit. Zijn voorbeeld wekte velen op om desgelijks epische gedichten te leveren; zoo ontstonden de „Fido amante” van Curzio Gonzaga, „II mondo nuovo” van Giovanni Giorgini, „La Malteïde” van Giovanni Fratta, „La Gerusalemme distrutta” van Francesco Potenzano en „L’universo” van Rafaële Gualterotti.

Vinden wij bij Tasso zedeljjken ernst en godsdienstig gevoel, vele andere dichters bragten offeranden aan de ligtzinnigheid hunner eeuw. Dat zien wij in de voortbrengselen van den losbandigen monnik Teofilo Folengo (Merlino Coccajo), en wél in zijn „Maccaronicorum opus”, — „Caos del tri per uno”, — en den bevalligen „Orlandino”. Daartoe behoort vervolgens eene reeks van kleine epische gedichten, zooals de „Gigantea” van Benedetto Arrighi, „La Nanea” van een onbekende, en „La guerra de’ mostri” van den geestigen Antonio Francesco Grazzini. Luimige gedichten leverde Francesco Berni, naar wien zoodanige poëzij den naam ontving van „poesia Berniesca”. Op dat gebied verdienen zijne vrienden Giovanni Mauro en Cesare Caporali eene loffelijke vermelding.

De vuilste van alle Italiaansche schrijvers van dien tijd was Piétro Aretino. Goede hekeldichten werden vervaardigd door Antonio Vinciguerra en vooral door Ercole Bentivoglio (⍏1573). Tot de voortreffelijke lierdichten van die dagen behoorden „Coltivazione” van Luigi Allemanni en „Api” van Giovanni Rucellai (⍏1526). Voorts vermelden wij nog: „La caccia” van Giovanni Scandianese, alsmede een gedicht van denzelfden titel van Erasmo da Valvasone, — de „Nautica” van Bernardino Baldi (⍏1617), — de „Fisica” van Paolo del Rosso (⍏1569), — en „Le lagrime di San-Piero”, de „Podere” en de „Balia” van Luigi Tansillo (⍏1570).

Zelfs nog in de 16de eeuw vervaardigde men dramatische stukken in het Latijn. De beste van deze zijn: „Imber aureus”, van Antonio Telesia en „Christus” van Angelo Martirano (⍏1551). Doch ook die, welke men in de moedertaal schreef, waren min of meer stijve navolgingen van de drama’s der Ouden, zooals de „Sofonisba” van Trissino, de „Rosmunda” van Rucellai, de „Torrismondo” van Tasso, de „Canace” van Speroni, de „Orazia” van Piétro Aretino, en de „Merope”, eene stof door 3 dichters, namelijk Cavallerino, Liviéra en Torelli behandeld. Oorspronkelijker zijn de „Sofonisba” van Galeotto del Caretto en de treurspelen van Giambattista Giraldi. Ook het blijspel ontstond door navolging der Ouden en diende tot opvrolijking van het Hof en van de hoogere standen. De geleerde comedie (commedia erudita) werd nagenoeg gelijktijdig behandeld door Bernardo Dovizio da Bibiéna, Ariosto en Machiavelli. Men heeft van Ariosto 5 blijspelen, van welke de eerste 2 aanvankelijk in proza geschreven waren, — voorts van Bibiéna het stuk „Calandra”, — en van Machiavelli „La clizia” en „La Mandragola”, alle drie in proza. Wijders heeft men een aantal blijspelen van andere dichters, waaronder die van Giammaria Cecchi en van Francesco d’Ambra de beste zijn.

Daarenboven had het volk zijn eigen blijspel, commedia dell’ arte genaamd, waarvan het plan en de hoofdinhoud door den dichter waren vastgesteld, terwijl de zamenspraak overgelaten werd aan de tooneelspelers. Hierdoor ontstonden echt-Italiaansche tooneelstukken, die evenwel meestal zijn verloren gegaan. Tot de vermaardste vervaardigers van zoodanige blijspelen behoorden Flaminio Scala, Angelo Beolco, en Andrea Colmo. Ook het herdersdrama kwam meer en meer in zwang. De eerste proeven van dezen dichttrant vindt men in den „Ameto” van Boccaccio en de „Arcadia” van Sannazario. In meer volmaakten vorm vertoont het zich in de „Favola di Cefalo” of „L’aurora” van Niccolo da Correggio Visconti (⍏1506).

Daarop volgden: „Egle” van Geraldi, — „II sacrifizio” van Beceari, — „Callisto” en „II pentimento amoroso” van Luigi Groto, — „Lo sfortunato” van Argenti enz. Al die herdersdichten werden echter verre overtroffen door den „Aminta” van Tasso, zich onderscheidend door betooverende welluidendheid van taal en zoetvloeijendheid van versbouw, terwijl het voortreffelijkste voortbrengsel van deze dichtsoort geleverd werd door Guarini in zijn „Pastor fido”. De koren van deze herdersdichten werden gewoonlijk gezongen, en zoo kwam men op het denkbeeld om het geheele stuk met muziek te begeleiden. Ottavio Rinuccini schreef zijn „Dafne”, Jacopo Peri vervaardigde daarbij de muziek, en zóó ontstond de eerste opera. Beider voorbeeld vond weldra navolging.

Bijna alle schrijvers der 16de eeuw hebben verzen gemaakt. Behalve van reeds genoemde dichters, heeft men er van den cardinaal Piétro Bembo, van Francesco Maria Molza, van Giovanni Guidiccioni, van Giovanni della Casa, van Annblale Caro, van Angelo di Costanzo en van Michele Angelo Buonarotti, alsmede van eenige vrouwen, zooals Vittoria Colonna, Veronica Gambara (⍏1550), Gaspara Stampa (⍏1554) en Tullia d’Aragona.

In plaats van den roman had men in Italië de novelle. In de 16de eeuw was het aantal novellisten zeer groot, doch geen van hen kon Boccaccio in frischheid en bevalligheid evenaren. De vermaardsten van hen zijn Matteo Bandello, die 214 novellen schreef, en de monnik Angelo Firenzuolo (⍏1548), wiens novellen zich niet door kieschheid onderscheiden, hetgeen men ook zeggen kan van de „Cene” van Lasca en van de „Piacevolissime notti” van Gianfrancesco Straparola. Belangrijker zijn de „Ecatommiti” van Giraldi en de „Diporti” van Parabosco. Ernstiger onderwerpen behandelde men veelal in gesprekken. Geestig zijn vooral die van Giambattista Gelli in zijne „Circe” en vooral in zijne, door de Inquisitie verbodene „Capricci del bottajo”. Grooten roem behaalde voorts in dien tijd graaf Castiglione (⍏1529) met zijn „Cortigiano”, waarin hij eene voorstelling geeft van den volmaakten hoveling.

Italië leverde voorts in de 16de eeuw een verbazenden rijkdom van staat- en geschiedkundige geschriften. Daartoe behoorden die van Macchiavelli, zooals „Discorsi sopra la prima deca di T. Livio”,— „Dell’ arte della guerra”,— en vooral zijn „Principe” en zijne „Storia Fiorentina”. Wijders noemen wij de „Discorsi sopra C. Tacito” en de geschiedenis van Florence van Scipione Ammirato,— de „Discorsi politici” van Paolo Paruta, — en „Delia ragione di stato e relazioni universati” van Giovanni Bottero (✝ 1617). De algemeene geschiedenis van dien tijd werd in het Latijn beschreven door Paolo Giovio (✝ 1552), Bernardo Rucellai, Galeazzo Capra en Giorgio Florio, en in het Italiaansch door Francesco Guicciardini, Pier Francesco Giambullari, Giambattista Adriani en Patrizio de’ Rossi. Van de voornaamste steden van dien tijd werden tevens talrijke uitmuntende beschrijvingen opgesteld, terwijl wij de vermelding der „Commentari delle cose d’Europa” van Lodovico Guicciardini (die ook eene beschrijving der Nederlanden leverde) niet mogen vergeten. Voorts ontstonden in deze eeuw de „Annales ecclesiastici” van Baronius (✝ 1607), — de „Vite de’ più eccellenti pittori, scultori ed architetti” van Giorgio Vasari, — „II riposo”, een gesprek over schilder- en beeldhouwkunst van Rafaëllo Borghini, — en de geschriften van Benvenuto Cellini. Werken over wijsbegeerte, zooals die van Girolamo Cardano, Giordano Bruno en Giulio Cesare Vanini werden doorgaans in het Latijn geschreven.

Vierde tijdperk. Reeds in de 17de eeuw begon de classieke studie, alsmede de poëzij in verval te geraken, en eerst in de 2de helft der 18de vertoonden zich sporen eener belangrijke omwenteling in de nationale letterkunde der Italianen. Toch ontwaakte reeds vroeg in weêrwil van alle hindernissen, door het kerkgezag in den weg gelegd, de beoefening der natuurkundige wetenschappen, waaraan eene rij van merkwaardige mannen zich wijdde. Er ontstonden geleerde genootschappen, zooals de Lincei te Rome (1605), die meermalen werden opgeheven, doch in den jongsten tijd door de zorg van Pius IX een nieuw leven ontvingen. Met kracht verhief zich aldaar de Accademia del Cimento, om na kortstondigen bloei allengs te verkwijnen.

Van de beroemdste beoefenaars der natuurkunde noemen wij in de eerste plaats, Galileo Galiléi, — voorts Vincenzo Viviani, Evangelista Torricelli, de Cassini’s (vader, zoon en kleinzoon), — de sterrekundigen Giambattista Riccioli en Francesco Grimaldi, de natuurkundigen Marcello Malpighi en Lorenzo Bellini, en inzonderheid de geneeskundige en dichter Francesco Redi van Arezzo (✝ 1697), den vervaardiger van het beroemde gedicht: „Baco in Toscana”. Tot de wijsgeeren behoorden de rampspoedige Tommaso Campanella (✝ 1659), schrijver van „Poesie filosofiche”, en Giambattista Vico (✝ 1744), wiens „Principi di scienza nova” groot opzien baarden. Van de geschiedschrijvers vermelden wij: Arrigo Caterino Davila, die een werk „Delle guerre civili di Francia” schreef, Guido Bentivoglio (✝ 1644), die eene „Storia delle guerre di Fiandra” leverde, — voorts den Jezuïet Famiano Strada (✝ 1649), die een merkwaardig geschrift „De bello belgico” in het licht gaf, terwijl de geschiedenis van Napels van Francesco Capecelatro (✝ 1670), die van Venetië van Battista Nani (✝ 1678), alsmede de geschriften van Giovanni Capriata, van Gregorio Leti, van Piétro Giannone (✝ 1748), van Lodovico Antonio Muratori (✝ 1750), van Scipione Maffei (✝ 1755) en van Fra Paolo Sarpi, die eene geschiedenis schreef van het Concilie van Trente, zeer belangrijk zijn. De geschiedenis der kunst werd beoefend door Filippo Baldinucci (✝ 1696), Carlo Dati en Giovanni Baglione, en die der letterkunde door Rossi en Cinelli (✝ 1706), door Fontanini, Gimma, Crescimbeni, Quadrio, Mazucchelli, en vooral door Tiraboschi.

Het duidelijkst openbaart zich het verval der Italiaansche letterkunde in dit tijdperk in de dichterlijke voortbrengselen. De bedorven smaak, door Guarini in den „Pastor fido” gehuldigd, openbaart zich nog sterker in de gedichten van Giambattista Marini (✝ 1625), die niettemin aan het hoofd staat van de Italiaansche dichters der 17de eeuw. Trouwens hij onderscheidt zich door eene rijke verbeelding en door den zoetvloeijenden klank zijner verzen, doch zijne onkieschheden, toespelingen, tegenstellingen en kunstmatige vergelijkingen werden door velen bewonderd en nagevolgd, vooral door Claudio Achillini en Girolamo Preti, die tot de diepste diepten van onzin en smakeloosheid afdaalden. Ook als lierdichter had hij grooten invloed en hij was de eerste, die op het gebied der poëzij het burgerschap toekende aan de vleizieke lof-, huwelijks- en lijkdichten. Anderen echter betraden een beteren weg en verwierven duurzamen roem, zooals inzonderheid Alessandro Tassoni door zijn comisch heldendicht „La secchia rapita”, voorzeker het beste dichtstuk dezer eeuw. Dergelijke gedichten waren „Lo scherno degli Dei” van Francesco Bracciolini (✝ 1645), en „II malmantile racquistato” van Lorenzo Lippi (✝ 1664). Als hekeldichters onderscheidden zich Trajano Boccalini (✝ 1615), de landschapschilder Salvator Rosa (✝ 1675) en Benedetto Menzini. Van de overige dichters noemen wij Gabriéllo Chiabrera van Savona (✝ 1637), die Píndarus en Anácreon, en Fulvio Testi van Módena, die Horatius navolgde.

Een zuiverder licht gaat op over Italië in het laatste vierdedeel der 17de eeuw, toen de navolgers van Marini geen gehoor meer vonden. Toen schreven Francesco Redi van Arezzo (✝ 1698), de beroemde natuur- en taalkenner, Francesco Filicaja van Florence (✝ 1707) en Alessandro Guidi van Pavia. Zij verbraken het juk der onnatuurlijkheid en smakeloosheid en werden de scheppers van een beteren dichttrant, die zich uit Rome, tijdens het verblijf van koningin Christina van Zweden het middelpunt der letterkundige beweging, over geheel Italië verspreidde en zijn invloed in Frankrijk en Duitschland deed gelden. Deze rigting werd bevorderd door de académie der Arcadia, doch deze riep tevens eene herderspoëzij te voorschijn, welke naast het drama den schepter zwaaide op het gebied der dichtkunst. Intusschen kwamen de Arcadiërs tot de bewustheid, dat er eene theorie van den smaak bestaat. Menzini vervaardigde eene handleiding tot de dichtkunst, en Muratori eene aesthetica. De voornaamste dichters der nieuwe rigting waren Innocenzo Frugoni van Genua (✝ 1768), Eustachio Manfredi (✝ 1738), Giambattista Zappi (✝ 1719), Francesco Lemene van Lodi (✝ 1704) en Paolo Rolli (✝ 1767).

Naast deze lierdichters stonden als schrijvers van heldendichten Nicolo Forteguerri, de dichter van „Ricciardetto”, — Tommaso Stiqliani en Gasparo Murtola. Het beste stuk in dien trant en van die dagen is „II conquisto di Granata” van Girolamo Graziani (✝ 1675). Minder te prijzen zijn: „Boemondo” van Semproni en het „Imperio vendicato” van Antonio Carraccio, terwijl men in den „Adamo” van Tommaso Campailla en de „Visioni sacre e morali” van Alfonso Varano (✝ 1788) veel oorspronkelijks aantreft. Novellen werden niet meer geschreven, doch van de treurspeldichters onderscheidden zich Pier Jacopo Martelli (✝ 1727), Scipione Maffei, die „Merope” dichtte, en Antonio Conti (✝ 1749). De commedia dell’ arte werd gesteund door Flaminio Scala (✝ 1620), Tïberio Fiorillo (✝ 1694) en Salvator Rosa. Op het gebied der voor muziek bestemde lierdichten verwierf vooral Piétro Trepassi, bijgenaamd Metastasio, grooten roem.

Vijfde tijdperk. In het midden der 18de eeuw onderging de nationale letterkunde in Italië eene belangrijke omwenteling. De studie der classieke oudheid ontwaakte op nieuw en de bewondering, die men aan de werken van Dante wijdde, verdrong de overdrevene ingenomenheid met Petrarca. Daarenboven deed ook de Engelsche en Duitsche letterkunde haren invloed gelden, terwijl de opkomst der dagbladen de voortbrenging bevorderde. De merkwaardigste schrijver uit den aanvang van dit tijdperk is Gasparo Gozzi (✝ 1786), die reeds in 1758 met kracht Dante in bescherming nam en in 1761 het weekblad „Osservatore periodico” stichtte.

Zijne gedichten getuigen van edele gevoelens, en naast hem streed Giuseppe Baretti, die in zijn tijdschrift „Sferza letteraria” den smakeloozen tijdgeest onmeêdoogend geeselde. Omstreeks dien tijd verscheen eene vertaling der gedichten van Ossian door Melchiore Cesarotti (✝ 1808) en het gedicht „Giorno” van Giuseppe Parini (✝ 1799). Beide stukken hadden grooten invloed op de ontwikkeling der letterkunde. Voorts verschenen gedichten van Carlo Passeroni en Aurelio Bertola (✝ 1798), terwijl ook die van Giambattista Spolverini, Vincenzo Imperiali, Bartolommeo Lorenzo en Arici (✝ 1836) vele lezers vonden.

De nieuwe rigting der letterkunde openbaarde zich vooral in het treurspel. Nadat Carlo Goldoni (✝ 1793) aan het nationale blijspel eene hoogst gunstige hervorming had doen ondergaan, terwijl ook Carlo Gozzi (✝ 1806) veel goeds voor het tooneel leverde, werd Vittorio Alfiéri (✝ 1803) de schepper van het nationale treurspel en na Parini de beroemdste dichter van zijn tijd. Met geestdrift vervuld voor de voormalige grootheid van zijn vaderland, wist hij de belangstelling des volks in het treurspel duurzaam te wekken. Tot zijne begaafde navolgers behoorde Vincenzo Monti (✝ 1828), — voorts Ippolite Pindemonte (✝ 1828), Giovanni Fantoni, bijgenaamd Labindo (✝ 1807) en vooral Ugo Foscolo, die door zijne lierdichten „I sepolcri” grooten roem verwierf, welke niet weinig vermeerderd werd door zijne: „Ultime lettere di Jacopo Ortis (1802)”.

De heerschappij van Napoleon bragt de verschillende volkeren van Europa ook op letterkundig gebied met elkander in aanraking. Dientengevolge ontstond in Italië een kring van jeugdige dichters, die naar het voorbeeld der romantische school in Duitschland en Engeland hunne stof aan de middeneeuwen ontleenden. Deze nieuwe school heeft zich vooral bepaald bij het treurspel. Althans hare lierdichten, romancen en balladen, hoewel zich daarin de romantische rigting het duidelijkst vertoonde, hebben betrekkelijk weinig waarde. Tevens verrijkte zij de Italiaansche letterkunde met den geschiedkundigen roman. Tot hare eerste vertegenwoordigers behoorde Alessandro Manzoni, de schrijver der „Promessi sposi” en der historische drama’s: „II conte di Carmagnola” en „Adelchi”. Iets later verscheen graaf Giacomo Leopardi (✝ 1837), die evenwel in zijne „Canti” den classieken vorm huldigde. Tot zijne navolgers behoorden Marchetti, Alessandro Poërio, Terencio Mamiam en de dichteres Ferrucci, terwijl Giovanni Berchet, Tommaso Grossi, Niccolo Tommaseo en Prati in de voetstappen van Manzoni traden.

Leden van eene zelfstandige dichtergroep werden Aleardo Aleardi, Giulio Carcano, Scolari en Bellini. De nieuwere dichterschool, die in den jongsten tijd zich te Rome om prins Torlonia schaarde, volgt de rigting van Leopardi. Gevierde lierdichters van onzen tijd zijn voorts Romani, Carrer, Arici, Torti, Dall’Ongaro en Rosetti, terwijl de hekeldichten van Giuseppe Giusti (✝ 1850), den meestbegaafden Italiaanschen dichter van onzen tijd, grooten invloed hadden op den Italiaanschen volksgeest. Uitmuntende treurspelen uit dit tijdperk zijn wijders: „Arnoldo da Brescia” van Battista Niccolini (✝ 1861) en „Francesca da Rimini” van Silivo Pellico (✝ 1854), terwijl ook treurspelen werden geleverd door Carlo Marenco, De Cristoforis en Rossini, en eigenlijke drama’s door Giacinto Battaglia, Giacometti, Gualtiéri en Fortis. Sedert 1850 begon het nationaal tooneel meer en meer te bloeijen, en de stukken van Giuseppe Revere en Dall'Ongaro werden met bijval ontvangen. Felice Romani dichtte operateksten, en tot de vermaardste blijspeldichters behooren Alberto Nota(✝ 1847), Gherardi del Testa, Paolo Ferrari, Bon en Fambri. Tevens werden vaderlandsche geschiedkundige romans geschreven door Massimo d'Azeglio, Cesare Cantù, Tommaso Grossi, Guérrazzi, Bazzoni, Rosini, Varese, Carcano, Bresciani, Vittore Bersezio, Corelli enz. Eindelijk zijn novellen geleverd door Cesare Balbo en door onderscheidene vrouwen.

Ook de geschiedenis in den geest en vorm van den tegenwoordigen tijd ontwikkelde zich sedert de helft der voorgaande eeuw, doch zag zich veelal belemmerd door de wantrouwende maatregelen van wereldlijk en kerkelijk absolutismus. Zij kon eerst hare vleugels uitslaan na de staatkundige omwenteling, die eerst in Piémont en daarna in geheel Italië plaats greep. Voortreffelijk zijn niettemin de geschiedwerken van Denina (✝ 1813) en van Carlo Botta, — voorts de geschiedenis van Napels van Pietro Coletta (✝ 1831). Eene algemeene geschiedenis schreef Cesare Cantù in 1837. De geschiedenis van Italië werd bewerkt door Zeni, Cesare Balbo, Borghi, Cantù, La Farina enz., terwijl Coppi een vervolg leverde op de annalen van Muratori. De oude geschiedenis van het schiereiland werd beoefend door Micali, Garzetti. Mazzoldi, Vannucci, die der middeneeuwen door Troya, Bandi di Vesme, Michele Amari, Tosti, Giuseppe de Cesare enz., — en die van den nieuweren en nieuwsten tijd door Farini, Gualterio, La Farina, Ranalli, Anelli, Montanelli, Carutti, Pepe, Bianchi enz. Op het gebied der krijgsgeschiedenis bekleeden Ercole Bicotti en Mariano d’Ayala eene eervolle plaats.

Voorts vermelden wij nog de geschiedkundige werken van Amari over Sicilië, van Romanin over Venetië, van Cibrario, Sclopis en Gallenga over Piémont, van Canale over Genua, van Cesare Cantù over Lombardije, van Mazzarosa over Lucca enz. De geschiedenis der nationale kunst schreven Lanzi, Rosini, Cicognara en Ranalei, — die der letterkunde Corniani, Ugoni, Maffei, Cimorelli, Emiliani-Giudici, Cereseto, Ambrosoli enz. In 1842 ontstond te Florence het geschiedkundig tijdschrift „Archivio storico italiano”, terwijl in de voornaamste steden geschiedkundige genootschappen werden gesticht. Staatkundige geschriften werden vooral uitgegeven door Massimo d’Azeglio, Gioberti en Mazzini, en zoowel de wijsgeerige werken van Filangiéri als de regtsgeleerde van Beccaria (✝ 1793) verwierven eene Europésche vermaardheid. In den aanvang dezer eeuw werd de wijsbegeerte vertegenwoordigd door Romagnosi, terwijl Galuppi, Rosmini, Gioberti en Mancini de staatkundige en kerkelijke idealen der partijen van hunnen tijd in overeenstemming zochten te brengen. In den laatsten tijd heeft men zich in Italië met ijver toegelegd op de Duitsche wijsbegeerte, vooral op die van Hegel.

Ook op elk ander gebied der wetenschap, namelijk op dat der wis-, sterre- en natuurkunde, op dat der anatomie en physiologie, op dat der bouwkunst, der regtsgeleerdheid, der staathuishoudkunde en der opvoedingsleer, is Italië in den laatsten tijd met reuzenschreden vooruitgegaan. De studie der oudheid en taalkunde is uit hare sluimering ontwaakt. Onder de beoefenaars der oude letteren hebben Facciolati, Forcellini, Fea, Angelo Mai en Vallauri, — onder die der oudheidkunde Inghirami, Borghesi, Avellino, Minervini, Cavedoni, Spano, graaf Rossi, — onder de Egyptologen Rosellini en Peyron, — en onder die der Oostersche talen Castiglioni en Amari zich algemeen bekend gemaakt. De studie van het Sanskriet vond in Italië ijverige voorstanders in Gorresio en Flecchia, terwijl Biondelli tot de beroemdste taalkenners behoort. Jegens de Italiaansche taal hebben zich Cesari, Giordani, Parenti, Monti, Perticari, Gherardini, Nannucci, Tommasseo, Puoti, Carena en Fanfani verdienstelijk gemaakt, terwijl d'Ancona en Tesa beschrijvingen gaven van oude gedenkteekenen, en anderen zich beijverden om volksliederen, volksverhalen enz. te verzamelen.

De belangrijkste bronnen voor de kennis der Italiaansche letterkunde bezitten wij in: „Storia della letteratura italiana (1772—1783, 14 dln; 1822—1826, 16 dln)” van Tiraboschi.

Voorzeker zal de pas verworvene eenheid en staatkundige vrijheid van Italië een gunstigen invloed hebben op de letterkunde van een volk, dat een grootsch verleden achter zich heeft en zich in eene schoone toekomst mag verblijden. Wanneer wij opmerken, hoeveel belangrijks het oude Italië geleverd heeft, terwijl het nederzat in smaad en verdrukking, hoeveel meer mogen wij dan niet verwachten van het jonge Italië, dat met kracht is opgerezen om zijne boeijen te verbreken! De dichterlijke volksgeest, bevorderd door een betooverend klimaat, bestuurd door kunst en wetenschap, thans onbelemmerd in zijne ontwikkeling, geeft allen grond om te voorspellen, dat die verwachtingen vervuld zullen worden.