Wat is de betekenis van Pij?

2024-04-26
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

pij

1) (2008) (rechtspr.) jeugd tbs. Zie ook: pij-maatregel*. • Ze weten niks van het leven op straat. Maar ik kreeg wel een pij. Weet je wat dat is, een pij? Jeugd tbs. Moet je gedwongen worden behandeld, of je nou wil of niet en je komt pas vrij als ze vinden dat je veranderd bent. En ik kreeg ook onmiddellijk de maximale variant. Vanwege mijn...

2024-04-26
Art & Architecture Thesaurus

Getty Research Institute (1990)

pij

pij - Pij, gewaad of habijt, gedragen door de leden van een religieuze orde. Deze kleding is/was tevens een van de kenmerken van de orde. Tegenwoordig wordt veelal profane kleding gedragen, waarop het ordeteken of een kruisje is gespeld. Daarnaast wordt de 'oude' ordekleding wel op bijzondere gelegenheden gedragen.

2024-04-26
Kerkelijk woordenboek

Professor mag. dr. J.B. Kors o.p. (1967)

Pij

het lange opperkleed, dat door de leden van sommige kloosterorden gedragen wordt. Meer dan het → habijt wekt het de bijgedachte aan ruwe, harige stof.

2024-04-26
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Pij

s., pij.

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Pij

v. (-en), 1. (eert.) grove wollen stof; trijp: een rok van grove pij (Staring); 2. kledingstuk van grove wollen stof, inz. van geringe lieden; — thans vooral als dracht van monniken: de pij aannemen, monnik worden; — (Barg.) jas; 3. (fig.) lichaam: op zijn pij krijgen, afgeranseld worden.

2024-04-26
Boevenjargon

Professor Henry Roskam (1949)

pij

jas; demi-saison; ook wel: mond. Halt de pij, houd de mond!

2024-04-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

pij

v. pijen, pijtje (1 vroeger: overkleed van ruwe stof; 2 nu inz. habijt, wollen of haren opperkleed van kloosterlingen): 1 de grijze pij des bedelaars; 2 een monnik in bruine pij.

2024-04-26
Woordenboek voor praktische kennis

Dr. L.M. Metz (1937)

Pij

Overjas van grove, wollen stof. Grove, ruwe, grauwe, bruine, ruige pij. Pijjekker: korte overjas van zware stof voor zeelieden. Een duffelsche pijjekker met ankerknoopen. In Vlaanderen spreekt men van ,,in de pie zijn” : mooie kleeren aanhebben.Monnikspij : opperkleed der Franciscaner monniken.

Wil je toegang tot alle 16 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

pij

[-en; -tje) I. Eig. grove wollen stof: een rek van grove -. II. Mefn. 1. kleed daaruit vervaardigd: de der franciskanen; bruine, grauwe -; een grove, ruige, ruwe, slechte (monniks)-; de aannemen, monnik worden. 2. lichaam, alleen in de uitdr.: op zijn krijgen, afgeranseld worden.