Atsjin is een afhankelijk sultanaat aan den noordwesthoek van het eiland Sumatra. Het strekt zich uit aan de westelijke kust tot aan Singkal en aan de oostelijke tot aan Diamondpoint. Voorheen besloeg het eene oppervlakte van 1625, thans eene van 1200 geogr. mijlen. De westkust is over het geheel vlak, de oostkust bergachtig, en het binnenland onbekend. Het klimaat schijnt er gezonder te wezen dan in andere gedeelten van het eiland. Men verbouwt er rijst, katoen en uitstekende boomvruchten, arekanoten, peper, kamfer en allerlei moeskruiden.
Ook heeft men er veeteelt en paardenfokkerij. De Atsjinézen, wier aantal onbekend is, schijnen een gemengd ras van Batta’s en Maleijers te vormen; zij zijn klein en donker van kleur, ijveriger en schranderder dan hunne naburen, maar tevens wraakzuchtig en bloedgierig. Zij zijn goede matrozen en hartstogtelijke beminnaars van het hanengevecht, van het amfioenschuiven en van het betelkaauwen. Hunne taal is een tongval van het Maleisch. Behalve met den landbouw, houden zij zich bezig met het weven van katoenen en zijden stoffen en met het bewerken van gouden zilverdraad. Het gezag van den sultan gaat niet verder dan de gehoorzaamheid zijner leenmannen, en de kleine staten van zijn gebied betalen hem eene zekere schatting.
De hoofdstad Atsjin ligt op de noordwestpunt van het eiland, in een met heuvelen omsloten dal, omstreeks l‘/2 uur gaans van de zee en aan eene rivier met 3 monden. Voorheen waren er 36000 inwoners, maar de vroegere grootheid is verdwenen. Van de 1000 tamme olifanten, die weleer in den stal van den sultan te vinden waren, is slechts één overgebleven, en de vloot, voorheen uit 200 schepen bestaande, is desgelijks weggeslonken. Op de baai vóór de rivier staat tegenwoordig bij eb naauwelijks 14 Ned. palm water.
Een paar eeuwen geleden was Atsjin de markt- en stapelplaats der voornaamste voortbrengselen van China, Indië en den Indischen Archipel, maar de handel is door de Européanen aan de Atsjinézen ontrukt, zoodat deze tot den zeeroof overgingen. De Por- tugézen kwamen er in 1509 aan land en begonnen weldra strijd te voeren tegen dien magtigen staat. Dit duurde tot aan 1641, toen Malacca door de Atsjinézen en Nederlanders veroverd werd. In laatstgemeld jaar overleed sultan Pedakta Siri zonder mannelijk kroost na te laten. Hij werd opgevolgd door de koningin, en het gezag bleef in handen van vrouwen tot aan het jaar 1700. Na dien tijd was het land door partijtwisten verdeeld, waarin de ééne overweldiger den anderen van kroon en leven beroofde.