Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Sumatra

betekenis & definitie

Sumatra of Soematra, het grootste der Soenda-eilanden, heeft eene langwerpige gedaante en strekt zich uit van het noordwesten naar het zuidoosten. De Evenaar snijdt het nagenoeg in twee gelijke stukken en het heeft met zijne talrijke eilanden, van welke Poeloe Babi (Varkenseiland), de Banjak-eilanden, Nias, de Batoe-eilanden, de Mentäwei-eilanden, de Nassau-eilanden en Engdno de voornaamste zijn, eene oppervlakte van 8035 □ geogr. mijl. Het is derhalve ruim 13-maal zoo groot als ons Vaderland. Sumatra is door Straat-Soenda van Java en door de Straat van Malakka van het schiereiland Malakka gescheiden.

Langs den Indischen Oceaan verheffen er zich hooge kustgebergten, terwijl naar de binnenzeeën zich lage landen uitstrekken. Het gebergte bestaat uit onderscheidene parallelketens, wier uitloopers in het zuidoosten drie landtongen vormen, tusschen welke de Lampong- en de Keizersbaai gelegen zijn. Boven die ketens, welke uit graniet, porfier, kalk- en zandsteen en andere steensoorten bestaan, verheffen zich uitgedoofde en nog werkzame vulcanen, zooals de Goenong-Dempo (3200 Ned. el hoog), de Piek van Indrapoera (2651 Ned. el hoog), de Goenong-Talang (2400 Ned. el hoog), de Goenong-Merapi (3000 Ned. el hoog), de Goenong-Semangka of Keizerspiek (2300 Ned. el hoog) enz. Er zijn twee bergvlakten, namelijk: die van Joba, gemiddeld 3C0 en die van Agam, gemiddeld 1000 Ned. el boven de oppervlakte der zee. Het binnenland is er nog weinig bezocht; eerst in den laatsten tijd (1876—1877) is met ondersteuning van het Nederlandsch Geographisch Genootschap eene expeditie dwars door het eiland getrokken. De voornaamste rivier is er de Moesi of Rivier van Palembang, die zich met 3 monden in Straat-Banka uitstort en onderscheidene zijrivieren heeft; voorts stroomen er de Banjoe Asin, de Djambi, de Indragiri, de Kampar, de Siak, de Rokan enz., terwijl er ook onderscheidene meren worden gevonden, van welke dat van Sinkara het voornaamste is. Het laagland is meestal aangeslibde grond en heeft in het zuiden eene breedte van 90—180 en in het noorden gemiddeld eene van 260 Ned. mijl. Het klimaat is er afhankelijk van den noordoost- en zuidwest-moesson.

In het noordelijk gedeelte waait de eerste van October tot April en de laatste van April tot October, terwijl in het zuidelijk gedeelte beider afwisseling overeenkomt met die op Java. De warmte is in het laagland op het midden van den dag 27—32 en op de hoogvlakten 24° C. De plantengroei is er verbazend welig. De zuidwestelijke bergketen is met bosch bedekt en het moerassige strand met mangroveboomen en casuarinen, het delta-gebied der noordoostkust met palmboomen digt begroeid. Op de hoogvlakten wordt veel rijst verbouwd. Met betrekking tot het dierenrijk heeft Sumatra veel meer overeenkomst met Bornéo dan met Java. Men vindt er een overvloed van metalen, vooral goud, koper, tin en ijzer, — voorts steenkolen in de Ombiliënvelden, ten oosten van Padang, en men is ernstig op de ontginning dier mijnen bedacht, waartoe men echter een spoorweg derwaarts zou moeten leggen. Het aantal inwoners is onbekend. Deze zijn hoofdzakelijk verdeeld in twee stammen: Maleijers en Batta’s.

De eersten bewonen het hoogland en belijden de Mohammedaansche godsdienst; zij houden zich bezig met landbouw en scheepvaart, alsmede met zeerooverij en menschenroof. De nijverheid bepaalt er zich tot het weven van katoenen stoften en tot goudsmederij, waarbij zeer eenvoudige gereedschappen worden gebezigd. Omtrent de Batta’s raadplege men het artikel onder dien naam. In het zuiden heeft men daarenboven den stam der Orang-Koeboe, welke geene vaste woonplaatsen bezit. Tot de uitvoer-artikelen behooren er: rijst, koffij, tabak, cassia, muskaatnoten, indigo, sago, katoen, kaoetsjoek, kamfer, ricinus-olie, was, eetbare vogelnesten, ivoor en kostbare houtsoorten, en vooral zwarte peper. Dit laatste wordt er voortgebragt ten bedrage van bijna 13 millioen Ned. pond. Dit product wordt grootendeels naar Engeland verscheept, en de Nederlanders, die zich bezitters van Sumatra noemen, halen jaarlijks meer dan een millioen Ned. pond zwarte peper uit Engeland. De voornaamste uitvoerhavens van Sumatra zijn Paiembang en Padang.

Sumatra is verdeeld in Gouvernementslanden en onafhankelijke Rijken. Tot de eersten behooren: het Gouvernement van Sumatra’s Westkust met de residentiën Padang, Tapanoeli en Padangsche Bovenlanden, — de assistent-residentie Benkoelen, — de residentie Lampongsche Districten, — de residentie Palembang, — het rijk Indragiri, — en het rijk Siak. Als onafhankelijke Rijken golden tot in de laatste jaren: het rijk Atsjin (Atjin, Atjé, het noordelijk gedeelte des eilands), — en de Onafhankelijke Batak-landen. De gouvernementslanden worden grootendeele regtstreeks door Nederlandsche ambtenaren bestuurd, terwijl ook hier, gelijk op Java, de bevolking zooveel mogelijk onder het toezigt blijft van eigene hoofden. Het opperbewind op Sumatra’s westkust is toevertrouwd aan een gouverneur. Behalve de vereischte residenten en assistent-residenten heeft men onderscheidene andere Europésche ambtenaren, zooals: posthouders, controleurs enz. De bevolking der Nederlandsche bezittingen wordt geschat op ongeveer 3 millioen, waaronder niet begrepen zijn de inwoners van Nias (215000) en die van Djambi en de Pasoemak-landen (111000). Het aantal Europeanen bedraagt er nog geen 2000.

Het grootste gedeelte van Sumatra is aan het Nederlandsch gezag onderworpen. Ook Atsjin, waarmede wij sedert 1873 een niet altijd even voorspoedigen oorlog hebben gevoerd, moest eindelijk voor onze volharding bukken; althans men meent (in het laatst van 1879), dat de militaire bevelhebber aldaar spoedig door een burgerlijken bevelhebber kan worden vervangen — de vrucht van millioenen schats en duizende menschenlevens. De slavernij en het lijfeigenschap zijn er in de Nederlandsche bezittingen sedert den 12den Augustus 1876 opgeheven.

Sumatra werd het eerst aan de Europeanen bekend gemaakt in 1508 door den Portugees Lopez de Figueira. De Portugézen deden er onderscheidene factorijen verrijzen, maar werden er tegen het einde der 16de eeuw door de Nederlanders verdreven, die er eerst vasten voet kregen in 1620. Na den Sultan van Bantam bezat in die dagen de beheerscher van Atsjin de grootste magt op het eiland. Tussehen 1659 en 1662 slaagden de Nederlanders er in, de zuidwestkust aan hunne beschermheerschappij te onderwerpen, en in 1664 maakten zij zich meester van Indrapoera, Salida en vele andere plaatsen, in 1666 ook van Padang. Verder naar het zuiden hadden zich sedert 1665 de Engelschen te Benkoelen gevestigd, en tusschen die beide volken ontstond weldra een groote naijver.

In 1803 kwam het geheele zuidelijke gedeelte der Oostkust met Paiembang desgelijks onder Nederlandsche heerschappij. De Nederlanders en Engelschen sloten in 1824 een verdrag, waarbij deze laatsten tegen ontvangst der Nederlandsche bezittingen op het schiereiland Malakka afstand deden van hunne koloniën op Sumatra ter gunste van Nederland. In 1835 onderwierpen zich aan laatstgenoemd rijk ook de Vorsten van Djambi, voorts een gedeelte van de westkust, van het rijk Menangkaboe en van de Battalanden. Het ware intusschen te wensehen, dat men de noodige middelen aanwendde om op Sumatra, evenals op Java, de talrijke bronnen van welvaart te openen, die er in den vruchtbaren en rijken bodem verborgen zijn.

< >