Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 12-01-2018

Atheïsmus

betekenis & definitie

Atheïsmus is een woord van Griekschen oorsprong, hetwelk beteekent “zonder God." Het wordt gebruikt om het nietgelooven aan het bestaan van God aan te duiden, of het gevoelen, dat het denkbeeld van een God geene werkelijkheid bezit.

Doorgaans verdeelt men die leer in eene theoretische en in eene practische. De eerste bestrijdt alleen de objectieve waarheid van het Godsidée, maar ontkent geenszins zijne subjectieve waarde, — zij erkent het zelfs als een noodzakelijk beginsel voor ons denken en handelen. De tweede verwerpt ook de subjectieve waarheid van het Godsidée, dat volgens haar, evenals de zedewet, geenszins in onze rede gelegen is, maar door opvoeding en maatschappelijke omstandigheden ontstaan. De grondslag van het practische atheïsmus is steeds eene materialistische denkwijze, die al het ideale als ijdelheid beschouwt. Toch is atheïsmus volstrekt niet gelijk aan goddeloosheid, omdat wij hieronder zoodanig eene verwerping van het Godsbegrip verstaan, die zich in daden openbaart, — ’t geen men ook wel opmerkt bij hen, die in theorie het bestaan van God niet loochenen. Ontkent men alleen de mogelijkheid om een voldoend bewijs voor dat bestaan te leveren, dan huldigt men het sceptisch atheïsmus, hetwelk weder geheel iets anders is dan het dogmatisch atheïsmus, dat het nietbestaan van God zoekt te bewijzen.

Daar het atheïsmus in strijd is met het algemeen geloof aan God, zoo moet het ook uit tegenovergestelde bronnen voortvloeijen. Het geloof aan God komt voort uit het godsdienstig gevoel, hetwelk zijn oorsprong neemt uit het besef onzer afhankelijkheid en zwakheid. Dat gevoel is van onze gemoedsgesteldheid, en deze laatste van onze lotgevallen en omstandigheden afhankelijk, — en alzoo geheel subjectief. Bij wederwaardigheden ondervinden wij ons gemis aan kracht, hetwelk wij zoeken aan te vullen met de kracht eener buiten ons aanwezige magt. Kunnen wij deze niet opsporen in de zigtbare wereld, dan wenden wij ons tot de onzigtbare, en het verlangen rijst bij ons op, om ons in verband te stellen met een almagtig wezen, dat onze zwakheid en beperktheid tot kracht en volkomenheid verheffen kan. Zoo komen wij in eene godsdienstige stemming, waarin wij de gedachte aan God in ons voelen opkomen, — en die stemming is de bron der subjectieve of natuurlijke godsdienst.

Overal zien wij de godsdienstige gevoelens geworteld in subjectieve behoeften, die veroorzaakt worden door de zwakheid der menschelijke natuur. Tot verzachting van smart, tot vernietiging van vrees, tot verhooring van dankbetuigingen en smeekingen, tot versterking van kracht, tot bevrediging van het geweten heeft de mensch een almagtig en volmaakt Wezen noodig, dat door zijne kracht in al die behoeften kan voorzien. Aan ’s menschen behoefte wordt niet voldaan zoolang hij meent, dat zulk een wezen bloot in zijne voorstelling bestaat, — want dit overtuigt hem niet, dat hij inderdaad hulp zal vinden. Hiertoe moet het voorwerp zijner voorstelling werkelijkheid verkrijgen. Gelukt het hem, zijn denkbeeld met feiten te ondersteunen, dan is zijne behoefte bevredigd.

Laten wij hierbij bedenken, dat wij, om het bestaan van God te ontdekken, den kring onzer gedachten niet hebben verlaten. Derhalve hebben wij dat bestaan alleen door geloof gevonden, want het geloof is een eigenwillig voor waar houden van datgene wat wij wenschen en hopen.

Het atheïsmus kan dat doel niet bereiken, omdat het op geheel andere subjectieve grondslagen rust, niet op het gevoel van onvolkomenheid en afhankelijkheid, — integendeel op een hoogmoedig vertrouwen op de kracht van het ik, dat wel is waar voor zijn denken en willen nog grenzen ziet, maar deze niet onoverkomelijk rekent en van de toekomst verwacht, wat het tegenwoordige nog niet geven wil. Zulk een zelfvertrouwen is den mensch niet vreemd in het krachtigste tijdperk van zijn leven. Alsdan is hij blind voor de waarheid, dat al het aardsche de kiem der vergankelijkheid en des doods in zich draagt, en het toenemen zijner kracht schenkt hem de overtuiging, dat hij elken tegenstand overwinnen kan. Wanneer soms de gedachte bij hem opkomt, dat hij van zich zelven niets ontvangen heeft, dan weet hij toch aan het ontvangene een natuurlijken oorsprong te geven, zoodat hij aan het bestaan eener bovennatuurlijke magt geen geloof behoeft te hechten. Daarom is veelal de krachtige jeugd tot ongodsdienstigheid geneigd. Het jeugdig gemoed is een vruchtbare bodem voor atheïstisch onkruid, tenzij men aan het fiere zelfvertrouwen, waaruit het atheïsmus ontspringt, eene goede rigting geve. In den regel is de volheid van godsdienstige gevoelens het deel van den meer gevorderden leeftijd. De wisselingen des levens moeten het hoogmoedig vertrouwen op eigen kracht verbreken, om in het hart een godsdienstig verlangen naar den Oneindige te doen ontwaken.

Omtrent de pogingen om het bestaan van God te bewijzen (zie God) vermelden wij het volgende: Uit onze theoretische kennis kunnen wij dat bestaan slechts op eene gebrekkige wijze aantoonen. Het practisch geloof heeft wel eene voldoende zekerheid voor hen, die het bezitten, maar mist alle objectieve waarde. Die zekerheid immers geldt slechts voor een bepaald persoon; zij is voor dezen eene behoefte, en wel de voornaamste grondslag van zijn zedelijk leven. Hoewel wij aan de gestrenge eischen der wetenschap niet kunnen voldoen, toch hebben wij door de omstandigheid, dat wij niet alleen iets wenschelijks gelooven, maar ook iets hoogst waarschijnlijks en iets, dat uit een zedelijk oogpunt noodzakelijk is, eene vaste overtuiging verworven, waardoor wij in staat zijn om weêrstand te bieden aan het atheïsmus, en daar wij het bestaan eener zedelijke wereldorde aannemen, zoo zullen wij moeten erkennen, dat de beperking van onze kennis van God tot een redelijk geloof daarmede in overeenstemming is. Want eene bewezene zekerheid van dat geloof zou op ’s menschen geest eene belangrijke werking hebben, waardoor de misdrijven zeldzamer zouden worden. Daarentegen zouden de daden, die thans uit de betrachting der zedewet voortvloeijen, veel van hare zedelijke waarde verliezen, daar zij niet zoo zeer uit zuivere gezindheid, uit een objectief welbehagen in het goede als wel uit vrees voor de straffende geregtigheid des Allerhoogsten zouden worden volbragt. Uit dit oogpunt vertoont zich het atheïsmus als eene miskenning van het verhevene wereldplan en van de orde der natuur, en wij kunnen daaraan geene andere plaats toewijzen dan die van twijfelarij op het gebied der godsdienst.

Het atheïsmus zal steeds zijn voornaamsten steun vinden in de waarheid, dat onze theoretische kennis zich niet uitstrekt tot God. Het is echter niets anders dan een deel der sceptische wijsbegeerte, waaraan men den rug toekeert, zoodra men door de beschouwing der inrigting van het geschapene tot een godsdienstig standpunt wordt gebragt. De denkende mensch staat dus in dezelfde betrekking tot het atheïsmus als tot de twijfelarij in het algemeen, en ook ten opzigte van het atheïsmus geldt de spreuk: „Wie zich op de wijsbegeerte toelegt, is in den beginne een twijfelaar!” Hieruit laat zich het omgekeerde opmaken, al is het niet volkomen logisch, „dat elke twijfelaar zich eerst bij aanvang bevindt op den weg der wijsbegeerte, — en tevens, dat men geen beginner en dus ook geen twijfelaar blijven moet. Wie nooit getwijfeld heeft, ondervond nooit den schok, door den val zijner vroegere voorstellingen en gevoelens veroorzaakt, en hierdoor alleen worden wij in staat gesteld, om het toevallige van het noodzakelijke, het wezenlijke van het schijnbare te onderscheiden, — wie nooit getwijfeld heeft, gaat onder het juk van bepaalde leerstellingen gebogen. Wie daarentegen in de twijfelarij volhardt, zag zijne denkbeelden niet tot rijpheid komen.

De godsdienstige twijfelarij, waarover wij boven hebben gesproken, is eene geheel andere dan die, welke in de tweede helft der 18de eeuw het hoofd verhief. Zij ontstaat uit het besef van onze onvoldoende theoretische kennis van God, en wordt veelal opgeheven door practische gronden des geloofs. Wij moeten hierbij doen opmerken, dat het practische bewijs geene geringere waarde heeft dan het theoretische, maar dat beide onafhankelijk naast elkander staan. Een atheïsmus, verbonden met eene vrome gezindheid des gemoeds, ontwaren wij bij Fichte. Deze kwam door het aannemen der zedelijke vrijheid, gelijk die door Kant verkondigd was, tot het besluit, dat het goede tot zelfbehoud en het booze tot zelfvernietiging strekte. Gelijk namelijk de zedelijke mensch door zijne vrije daden zichzelven behoudt, en de onzedelijke zichzelven vernietigt, zoo draagt in het algemeen het goede de kiem van zijn voortdurend bestaan en het booze de kiem zijner vernietiging in zich zelf. Daarom moeten de goede daden de overhand behouden, en uit de som van deze ontstaat eene zedelijke wereldorde, die op de medewerking van ieder afzonderlijk persoon rekent, daar anders hare voleindiging vertraagd wordt. Deze zedelijke wereldorde is de godheid van Fichte, die het bestaan van een anderen God ontkent, terwijl het zedelijkteleologisch bewijs van het noodzakelijke bestaan dier wereldorde ons doet opklimmen tot eene Voorzienigheid, die haar geschapen heeft en zich daarbij ten doel stelde, het volbrengen onzer goede daden mogelijk te maken.

Ten allen tijde is door leerstellige ijveraars iedere afwijking van het aangenomen kerkgeloof met den naam van atheïsmus bestempeld, en dit schonk steeds aan de dweeperij een voorwendsel, om de afvalligen op de vreeselijkste wijze te vervolgen. Men zou zich het verwijt op den hals halen, dat men het voetspoor dier ijveraars bewandelde, wanneer men het pantheïsmus — zonder zelfs te letten op de verschillende vormen, waarin dit is opgetreden — met het atheïsmus wilde vereenzelvigen. Het grondbeginsel van het pantheïsmus, namelijk de immanentie (aanwezigheid) van alle dingen in God, schijnt het reeds van de beschuldiging van atheïsmus vrij te spreken, en Hegel zegt, dat eene wijsbegeerte, welke leert, dat God en Godalleen bestaat, geenszins als atheïsmus mag beschouwd worden, daar men zelfs aan de volkeren, die beelden, dieren enz. vereeren, nog godsdienst toekent. Die redenéring van Hegel houdt geen steek. Het eigenlijke kenmerk van het atheïsmus is het loochenen van het bestaan van een geestelijken, persoonlijken God. Zonder zijn bestaan kan het wezen, dat als Godheid vereerd wordt, nimmer als zoodanig worden aangenomen. Bij de afgodendienst, waarop Hegel zich beroept, is de geestelijke en persoonlijke God op eene dichterlijke wijze voorgesteld door aanschouwelijke voorwerpen. Van dit standpunt kunnen wij ook de wijsbegeerte van Fichte niet van atheïsmus vrijspreken, want eene zedelijke wereldorde is geen persoonlijke God. De pantheïstische leer van Spinoza nemen wij evenmin tegen de beschuldiging van atheïsmus, door Jacobi ingeleverd, in bescherming. Immers de oneindige stof met de attributen van de uitgebreidheid en van het denken, welke als God wordt beschouwd, is enkel de zinnelijke en bezielde wereld, en men zou dat stelsel cosmotheïsmus kunnen noemen, zoo Spinoza het niet aan zijn navolger Hegel had overgelaten, de stof te bepalen als subject en als geest, dat wil zeggen, zoo de stof, het heelal uitmakend, tevens als een geestelijk en persoonlijk wezen ware erkend. Hierdoor ontstaat het verschijnsel, dat het pantheïsmus zich in een atheïstisch en in een theïstisch gewaad kan vertoonen.

Hoewel men tijdperken kan aanwijzen, waarin de verregaande ligtzinnigheid zich om God en diens geboden weinig bekreunde, toch heeft zich het atheïsmus nooit kunnen ontwikkelen tot eene duurzame leer. De behoeften des harten brengen den mensch gedurig weder tot God. Daarentegen is het atheïsmus door alle tijden heen algemeen verfoeid. Men heeft het te vuur en te zwaard vervolgd, zoolang het beginsel nog geen ingang gevonden had, dat wetenschappelijke denkbeelden aanspraak hebben op vrijheid — zelfs dan, wanneer zij met een nadeeligen invloed bedreigen. De burgerlijke regter mag alleen booze daden straffen, en deze alleen voor zoover zij met booze bedoelingen geschieden. Het atheïsmus gaat gebogen onder een zwaar vooroordeel, dat wij in het belang der waarheid moeten bestrijden. Men meent, dat het altijd vergezeld gaat van onzedelijkheid of althans den mensch hiertoe leidt. Wij zullen ons hier niet beroepen op het voorbeeld van mannen, die men met reden van atheïsmus kon beschuldigen en toch al hunne krachten inspanden om het goede te bevorderen, maar wij willen de onafhankelijkheid der zedeleer van de godsdienst gehandhaafd zien. De eerste heeft hare beginselen geenszins aan de laatste ontleend, zoodat zij zonder deze niet zou kunnen bestaan, — zij rust op hare eigene grondslagen. De wetten der zedelijkheid kunnen naar haren aard niet beschouwd worden als geboden van God, welke als zoodanig eene verbindende kracht hebben. Wij hebben reeds opgemerkt, dat zij hierdoor evenveel aan zuiverheid verloren als aan invloed gewonnen hebben. Intusschen heeft de zedeleer er niets op tegen, het zedelijke als den wil van God en het geweten als eene stemme Gods te beschouwen, omdat de Goddelijke wil niets anders eischt dan de zedelijk menschelijke wil — in dit ééne opzigt toch is het onderscheid tusschen het eindige en oneindige wezen geheel en al opgeheven — , en omdat het rein geweten, dat gevormd moet worden en geenszins tot de gaven der natuur behoort, juist de som is van die zedelijke beginselen, welke men bij elk zedelijk wezen onderstellen mag.

De zedeleer en het pligtbesef zijn dus niet gevestigd op het geloof in God. Ook als er geen God bestond, zou het goede eene onschatbare waarde hebben, en het gevolg hiervan zou wezen, dat men het als pligtmatig erkende, het goede te bevorderen. Het is echter waar, dat wij zonder geloof in God, hetwelk onze kracht om te handelen in groote mate versterkt, veel vaker in de vervulling onzer pligten zouden struikelen. De mensch zou zonder dat geloof vele voorschriften der zedewet als hoogst bezwaarlijk ter zijde schuiven, zoo het vertrouwen op den bijstand der Voorzienigheid en de belangstelling in de gunst van God hem niet met zelfverloochening, moed en volharding vervulden.

< >