Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Ideale

betekenis & definitie

Ideale (Het) of denkbeeldige staat tegenover het reële of werkelijke.

Een ideaal noemt men een voorwerp of een toestand, in den staat der volkomenheid gedacht. Men spreekt van het ideaal van den kunstenaar, die in een portret alle denkbare ligchaamsschoonheid of in een landschap al de bekoorlijkheden der natuur vereenigt, om iets te scheppen, dat men in de werkelijkheid vruchteloos zoekt. Terwijl voorts in de werkelijkheid een mensch zonder gebreken niet te vinden is, vormt men zich een ideaal van den mensch, door hem zonder gebreken en versierd met de edelste deugden voor te stellen. Het ideale is alzoo voor ons een maatstaf van volkomenheid en voortreffelijkheid. Men idealiseert, wanneer men aan de werkelijkheid meer volmaaktheid toeschrijft dan zij bezit. Intusschen staan de idealen, welke de mensch vormt, in het naauwste verband met den trap van ontwikkeling, waarop hij zich bevindt, zoodat de idealen op het gebied van kunst, zedelijkheid, staatkunde en godsdienst niet alleen bij afzonderlijke personen, maar ook bij geheele volkeren, en bij deze nog weer in onderscheidene tijdperken, aanmerkelijk verschillen.

Idealismus, gesteld tegenover realismus, is op het gebied der wijsbegeerte dat gevoelen, hetwelk het ideale niet slechts als de oorspronkelijke, maar ook als de eenige werkelijkheid beschouwt, zoodat de zinnelijke dingen slechts in schijn bestaan. Het oudste idealismus is dat van Plato. Volgens dezen is al het bestaande gelegen in de goddelijke begrippen of ideeën, waarvan de zinnelijke voorwerpen enkel afspiegelingen zijn, die geene werkelijkheid hebben. Aristóteles verliet dezen weg en plaatste de begrippen als voortbrengende krachten in de voorwerpen zelven, zoodat deze op nieuw een werkelijk bestaan verkregen.

In lateren tijd zijn Descartes, Berkeley, Kant, Fichte, Schelling en Hegel als voorstanders van het idealismus opgetreden. Het idealismus van Descartes was zeer onbepaald, omdat hij de werkelijkheid der zinnelijke voorwerpen niet ontkende, maar twijfelachtig noemde, terwijl hij hun allen invloed op den geest ontnam.

Meer bepaald is het idealismus van Berkeley. Deze beweert, dat er eigenlijk geene zinnelijke voorwerpen bestaan, maar slechts afbeeldingen daarvan, die in onze ziel verrijzen door de onmiddellijke werking van den goddelijken geest.

Aanmerkelijk verschilt daarvan het critisch of transcendentaal idealismus van Kant.

Deze verkondigt de leer, dat alle stof der ervaring door het gevoel geleverd wordt, terwijl de vorm der ervaring (ruimte, tijd en de categorieën) in ons zelven ontstaan, zoodat wij de zinnelijke dingen om ons heen waarnemen zooals zij zich vertoonen en niet zooals zij— buiten verband met ons denkvermogen — eigenlijk zijn.

Fichte voorts trad op als een voorstander van het subjectieve idealismus, namelijk van het gevoelen, dat het ik of de denkende werkzaamheid door een eigenaardig vermogen de zinnelijke wereld te voorschijn riep.

Daaruit ontwikkelde zich het objectieve idealismus van Schelling en Hegel, die deze scheppende kracht niet alleen aan het ik op zijn vrij standpunt, maar ook op het daartegenoverstaande standpunt aan het niet-ik (de natuur) toekenden. De natuur is volgens Hegel het idee of het stelsel der oorspronkelijke begrippen in zijne uitwendige openbaring.

Eene idee noemt men in het dagelijksch leven, alsmede in de Fransche en Engelsche wijsbegeerte eene voorstelling of gedachte. Sedert Kant onderscheidt de Duitsche wijsbegeerte de idee van eenvoudige voorstellingen en denkbeelden en geeft aan eerstgenoemde de beteekenis van redebegrip, ’t geen aanmerkelijk verschilt van zinnelijke voorstellingen en verstandsbegrippen (categorieën.)

Zulk eene idee alzoo is niet ontleend aan de ervaring. Daar de rede theoretisch en practisch kan wezen, onderscheidde hij voorts theoretische en practische ideeën. De toepassing van het redebegrip op verschillende deelen der zigtbare wereld bragt hem tot een stelsel van theoretische ideeën, en van deze zijn God, vrijheid en onsterfelijkheid de belangrijkste, terwijl zulk eene idee hare practische waarde heeft in den categorischen imperatief der zedewet. Daarbij komt nog eene derde klasse van ideeën, namelijk de aesthetische, die in het verstand en de verbeelding haren oorsprong vinden. In de latere wijsgeerige stelsels heeft het woord idee eene dergelijke beteekenis behouden, namelijk van een begrip, hetwelk niet aan de ervaring is ontleend. Ook Plato sprak reeds van de idee van het goede, van het schoone enz.

Associatie of concatenatie van ideeën noemt de psycholoog de zamenvoeging van onze voorstellingen tot groepen en reeksen, die, nadat zij gevormd zijn, in het geheugen bewaard blijven, terwijl daardoor tevens de volgorde bepaald wordt, waarin ze in onze herinnering oprijzen.

Vooral de Engelsche sensualisten der 18de eeuw, zooals Hume, Reid en Priestley hebben met ijver gezocht naar de wetten, waarvan het verband onzer voorstellingen afhankelijk is. Zij hebben aan het licht gebragt, dat men het gemakkelijkst die dingen kan zamenvoegen, welke het meest op elkander gelijken, voorts wat door eenheid van tijd en plaats op het naauwst met elkander verbonden is, dan die zaken, welke in eene bepaalde verhouding tot elkander staan, zooals van oorzaak en gevolg, voorwerp en eigenschap, en eindelijk zoodanige, die juist tegenover elkander staan. Hoewel men zich bij die nasporingen op den goeden weg bevond, bleef men nog ver van de oorzaak der verschijnselen verwijderd, omdat men in de dwaling verkeerde, dat er tusschen de wetten der verbinding van die denkbeelden en die van het denken geen onderscheid bestond. Nadat Kant dit laatste aangewezen had en tevens dat het verband van oorzaak en gevolg geenszins enkel uit verbinding van ideeën voortvloeide, maar veelmeer uit den toestand van het zuiver zelfbewustzijn, toen eerst gevoelde men, dat die twee verrigtingen gescheiden moeten worden en tegelijk, dat men dieper diende door te dringen in de wetten der gedachtenverbindingen. Weldra bleek uit de nasporingen van Herbart, Beneke, Lotze en andere psychologen vooreerst het verband der gelijksoortige elementen der voorstellingen, door Herbart met den naam van volkomene zamensmelting bestempeld, en in de tweede plaats het verband der ongelijksoortige elementen, door hem eene onvolkomene zamensmelting genoemd.

Hoewel men nog niet met zekerheid kan zeggen, of de toepassing eener wiskundige berekening op die beide oorspronkelijke toestanden van ons zieleleven mogelijk is, toch heeft de kennis van dat verband eene hooge waarde.

Ideologie, eigenlijk de leer der ideeën, noemen de Franschen de wetenschap, welke bij hen de plaats inneemt der methaphysica. Zij is eene soort van eclectismus, waarvan RoyerCollard en Cousin de voornaamste vertegenwoordigers zijn. Voorts bestempelt men met dien naam ook wel een nutteloos peinzen over allerlei staatkundige en maatschappelijke verhoudingen, ten einde tot een vast stelsel te komen. Inzonderheid gaf Napoleon den naam van ideologen aan alle denkers, die aanmerkingen durfden maken op zijne staatkunde.