Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Opvoeding

betekenis & definitie

Opvoeding noemt men de werking der volwassenen op de kinderen, waardoor deze tot de meest mogelijke volkomenheid worden gebragt. Alleen in oneigenlijken zin kan men met Rousseau de natuur, het lot en de omgeving als mede-opvoeders beschouwen.

Opvoeding is op het naauwst met onderwijs verbonden, hoewel zij, daarvan afgescheiden — bepaaldelijk als paedagogiek —, volgens de verschillende stelsels nu eens beschouwd wordt als tucht, zooals bij Herbart, dan weder als tucht der liefde, zooals bij Palmer, somtijds als besturing zooals bij Weitz, of ook als leiding, zooals bij Stoy. Daarbij wordt ondersteld, dat de mensch inderdaad door den invloed van anderen tot hoogere volkomenheid kan opklimmen. Oorzaak en gevolg loopen echter door de werking van bijkomende omstandigheden op het gebied der opvoeding zeer uiteen. Eene goede opvoeding vormt niet altijd een goed mensch, en eene verwaarloosde niet altijd een slecht mensch.

Toch moet ieder, die zich met de opvoeding van kinderen belast, op zielkundige gronden doordrongen wezen van de heilzame strekking eener goede opvoeding. Trouwens men heeft zich reeds in ouden tijd beijverd de opvoeding der kinderen dienstbaar te maken aan maatschappelijke bedoelingen, inzonderheid aan de instandhouding van den Staat.

Zoodra echter bij de toenemende beschaving ’s menschen persoonlijke waarde meer op den voorgrond kwam, moest men eene dergelijke opvoeding af keuren. Men begon in te zien, dat men over het ligchamelijk en geestelijk leven der kinderen niet uit eigenbaat mogt beschikken. Men kwam dus tot het besluit, dat de ware opvoeding bestaan moet in eene harmonische ontwikkeling van den geheelen mensch. Daarmede moet een aanvang gemaakt worden, zoodra het kind eenige vatbaarheid betoont, om indrukken van buiten in zich op te nemen en te bewaren, terwijl men de opvoeding voltooid moet achten, zoodra de mensch geschikt is om op eigen verantwoordelijkheid over al zijne krachten, vermogens en hulpmiddelen te beschikken. Het spreekt vanzelf, dat de mensch alsdan nog niet volmaakt is, maar zijne zelfstandigheid en zijne zelfbewustheid zijn dan groot genoeg geworden, om zonder den leiband des opvoeders zijn weg te kunnen volgen.

De opvoeding moet slechts de strekking hebben, dat de kweekeling, eenmaal zoover — tot zelfstandigheid — gekomen, uit eigen beweging het goede, schoone en edele verkieze en volbrenge. Zij moet hem dus leiden tot zelfkennis en zelfbeheersching. Zij moet hem versieren met goede gewoonten (zeden), met verhevene bedoelingen, met eene zucht naar toenemende volkomenheid. Hij zal daardoor een voortreffelijk mensch, een uitmuntend staatsburger worden.

Terwijl wij voorts in het artikel Paedagogiek bij de theorie der opvoeding zullen stilstaan, wenschen wij hier eenige geschiedkundige bijzonderheden omtrent de opvoeding bij verschillende volkeren mede te deelen.

Bij de oude Egyptenaren was het doel der opvoeding in het algemeen, de jeugd te gewennen aan gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat, — voorts om aan ieder de geschiktheid te bezorgen, om in zijne kaste naar eisch werkzaam te wezen. De gesteldheid des volks bragt mede, dat men weinig werk maakte van de ontwikkeling der ligchaams- en wilskracht en zich nagenoeg niet bekreunde om zelfstandigheid in denken en handelen. Bij de oude Perzen daarentegen zocht men door een bepaald stelsel van opvoeding de jeugd tot geharde soldaten te vormen, terwijl men weinig gewigt hechtte aan de verstandelijke en zedelijke vorming.

In Griekenland stond aanvankelijk de ligchamelijke vorming door middel der gymnastiek op den voorgrond, en deze werd ook in lateren tijd geenszins verwaarloosd. Terwijl men echter in Sparta de opvoeding dienstbaar maakte aan den Staat, zoodat de kinderen reeds spoedig aan dezen toebehoorden en ten nutte van dezen gevormd moesten worden, heerschte te Athene de dienst van het schoone, zoodat de opvoeding er muziek, dichtkunst en welsprekendheid omvatte, ja, zich allengs tot eene groote verscheidenheid van wetenschappen uitbreidde. De eerste levensjaren van den Atheenschen knaap vloden voorbij onder het opzigt van de moeder of van eene voedster, die hem door het verhalen van mythen en sproken zocht te boeijen. Had hij het zesde jaar bereikt, dan werd de opvoedster door een paedagoog, gewoonlijk een slaaf, vervangen. Deze vergezelde het kind naar de school van den grammatistes. Hier leerde hij de letters, — voorts spellen, lezen en schrijven. Daarna bezocht hij eene hoogere school, waar hij onderwijs ontving in het van buiten leeren en opzeggen van gedichten.

Voor ’t overige zocht men de jeugd te gewennen aan bezadigdheid, schranderheid, zelfbeheersching en goede zeden. Daarmede werden de gymnastiek, mimiek en rythmiek verbonden, en op rijperen jongelingsleeftijd kwamen er de wapenhandel en rijkunst bij.

Na den Peloponnesischen oorlog breidde zich de kring der opvoedingsmiddelen aanmerkelijk uit, doordien men er de welsprekendheid, de dichtkunst, de redeneerkunde, de wijsbegeerte, de wiskunde en de sterrekunde bijvoegde.

In Sparta, gelijk wij reeds zeiden, was het doel der opvoeding, den wil van ieder in ’t bijzonder te onderwerpen aan den wil van het geheel. Tot aan het zevende jaar behoorde de knaap aan het huisgezin en na dien tijd aan den Staat. De ontwikkeling van den geest werd er niet verwaarloosd, maar bleef ondergeschikt aan die des ligchaams.

Met het klimmen der jaren werd de tucht gestrenger, om het ligchaam te harden tegen alle ontberingen en ongevallen, en ook de meisjes moesten zich tot zekere hoogte aan die oefeningen onderwerpen. Niettemin stond de muziek er in hoog aanzien. De Spartaansche jongelingen schaamden zich niet, hunne onkunde te erkennen op menig gebied van wetenschap, maar beroemden zich tevens op hunne bedrevenheid in de zangkunst. Dat echter de Spartanen, in weerwil van de minachting, waarmede zij op de wetenschap nederzagen, hunne denkbeelden uitmuntend in woorden wisten te kleeden, blijkt voldoende uit de redevoeringen, welke Thucydides hunnen staatslieden en veldheeren in den mond legt.

Na den Peloponnesischen Oorlog begon het licht der beschaving ook in Sparta meer en meer door te dringen, — vooral tijdens den bloei der wetenschappen te Alexandrië. Door den invloed van deze ontving de opvoeding in Griekenland, ook na de vernietiging zijner onafhankelijkheid, een meer algemeen karakter. Niettemin rekende men er bij voortduring de gymnastiek van groot gewigt, en zelfs in den tijd van Theodosius werden de Grieksche feestspelen nog met grooten luister gevierd.

Geheel anders was de opvoeding bij de oude Romeinen. Aanvankelijk was er de opleiding der jeugd grootendeels toevertrouwd aan het huisgezin. Hier ontving door eenvoudige middelen de jongeling zijne vorming voor staats- en krijgsdienst. De wetenschappelijke opvoeding bepaalde zich in ouden tijd hoofdzakelijk tot het lezen en schrijven. Uit het huisgezin trad de jongeling, doordrongen van de beginselen zijns vaders en daardoor gebragt op het standpunt van zijn volk, in het openbare leven. Het huisgezin voorzag in ’t geen hij noodig had voor de maatschappij. De moeder had daarbij een aanmerkelijken invloed op hare zonen, zooals ons in Cornelia, de moeder der Gracchussen, op eene treffende wijze wordt voorgesteld.

De benoeming van censoren was voor de opvoeding van groot belang. Het blijkt namelijk, dat bijv. Cato dit ambt als dat van zedenmeester beschouwde, daar hij volgens Plutarchus zekeren Manlius uit den Senaat verwijderde, omdat deze bij dag zijne vrouw in tegenwoordigheid zijner dochter gekust had. Blijkbaar moesten de censoren toezien op de zeden, en dit was ook noodig, omdat de weelde hare heerschappij allengs uitbreidde, en de jonge Romeinen van de voormalige eenvoudigheid afweken. Eigenlijke paedagogen (huisonderwijzers) vindt men dan eerst te Rome, toen Grieksche gewoonten er waren doorgedrongen. Cato Censorius gaf zelf aan zijne zonen onderwijs in het lezen en schrijven, alsmede in de gymnastiek, terwijl zijn grammatistes Chilon aan de zonen van anderen onderrigt geven en hierdoor voor zijn meester geld verdienen moest.

Het is een eigenaardig verschijnsel uit de aloude dagen der Republiek, dat de knapen de wetten der XII Tafelen van buiten moesten leeren; ook werden zij geoefend in het zingen van verzen en in het voordragen van lofredenen, waarin de daden van groote mannen werden gehuldigd. Nadat echter Grieksche kunst en wetenschap te Rome ingang gevonden hadden, ontving de opvoeding en vooral het onderwijs eene aanmerkelijke uitbreiding. Wèl bleven ook nu de knapen nog lang onder de leiding der moeders, doch het ontbrak hun ook niet aan leermeesters. Deze beijverden zich goede zeden bij hunne kweekelingen te bevorderen en hen tegen elken verderfelijken invloed te beveiligen.

Het aanvankelijk onderwijs werd in de school van den literator gegeven en omvatte het spellen, lezen en schrijven, het van buiten leeren van spreuken en het rekenen op de vingers of met steentjes. Daarna gaf men den knaap verklaringen van dichterlijke voortbrengselen, — men oefende hem in eene juiste, welluidende uitspraak, — en veelal werd er onderwijs in het Grieksch bijgevoegd. Nadat hij zich hiermede eenigen tijd had bezig gehouden, nam de tweede cursus (over taalkunde en welsprekendheid) een aanvang onder de leiding van een grammaticus, die de voornaamste geschriften ophelderde en onderwijs gaf in het declaméren en disputéren en vooral in het sierlijk spreken. Een afzonderlijke Grieksche rhetor gaf voorts aan de jongelingen gelegenheid, om zich met de Grieksche taal bekend te maken.

De loopbaan, door een jongeling gekozen, vereischte daarenboven nog eene afzonderlijke opvoeding. Voor den toekomstigen krijgsman was het leger de beste oefenschool. Voor den toekomstigen staatsman, redenaar en regtsgeleerde was het Forum of de Senaat geopend, of hij begaf zich naar eene der wingewesten, om zich aldaar met het bestuur bekend te maken.

Met den aanvang van het Keizerrijk werd echter de opvoeding te Rome aanmerkelijk gewijzigd. De oud-Romeinsche deugd en degelijkheid geraakten op den achtergrond en werden vervangen door het aanleeren van velerlei kunsten en wetenschappen. De scholen der taalkundigen en redenaars werden veel vroeger bezocht, en men legde zich vooral toe op de wiskunde, de muziek en de orchestiek. Van de eigenlijke gymnastiek werd weinig werk gemaakt, daar men de krijgsdienst als het beste middel beschouwde om het ligchaam te harden. Toch wijdden zich gedurende het Keizerrijk Romeinsche jongelingen op het Veld van Mars aan gymnastische oefeningen, en hun voorbeeld werd in onderscheidene groote steden gevolgd.

Onder Trajanus, Hadrianus en de Antonijnen ontwikkelde zich het openbaar onderwijs meer en meer. Er werden openbare leerstoelen gesticht, en men verleende aan de leeraren eene behoorlijke bezoldiging. De knaap doorliep nu met meer spoed het lager onderwijs, om des te vroeger de lessen te kunnen bijwonen over dichtkunst en welsprekendheid. Intusschen werkte de toenemende zucht naar zingenot er hoogst nadeelig op de ontwikkeling des geestes. Juvenalis, de scherpe hekeldichter en gestrenge zedenmeester, gispt in zijne verzen de dwaasheid van vele ouders, en Persius bespot inzonderheid het verregaande schoolverzuim. Merkwaardig is het voorts, dat men sedert den tijd van Nerva zorg droeg voor ouderlooze en behoeftige kinderen, welke op kosten van den Staat werden onderwezen, — ’t geen vooral door Trajanus bevorderd werd. Antoninus Pius stichtte ter eere van zijne gemalin Faustina eene school voor behoeftige meisjes, en zijn voorbeeld werd door Alexander Severus gevolgd.

De jongelingen bezochten alzoo reeds vroeg de scholen der taalleeraars, waar de voortbrengselen der dichters verklaard en oefeningen in de welsprekendheid gehouden werden, terwijl men er tevens werk maakte van teekenen en muziek. Daarna begaven zij zich naar de scholen der rhetoren, in die dagen professores eloquentiae (hoogleeraren in de welsprekendheid) genoemd. Hier was aan de jeugd gelegenheid gegeven om zelve te spreken, en dientengevolge werden deze inrigtingen druk bezocht. Eindelijk hoorden de jongelingen de lessen der wijsgeeren, waarbij het evenwel niet ontbrak aan haarkloverijen en spitsvondigheden. Ongeveer op die leest bleef de opvoeding te Rome geschoeid tot aan den val van het Westersch-Romeinsche Keizerrijk.

In den Christelijken tijd werd de weleer nationale opvoeding eene meer algemeene. Men volgde in de Christelijke wereld dezelfde stelsels, waarop wij in het artikel Paedagogiek terugkomen. In de eerste eeuwen steunden die stelsels, enkel dienende tot bevordering van de belangen der geestelijkheid, op den grondslag der kerkelijk-godsdienstige leerstukken, zoodat bij de opvoeding met het aardsche leven slechts in zoover rekening werd gehouden, als het strekte tot eene voorbereiding voor het volgende. Later, vooral bij de herleving der klassieke studiën in de 15de en 16de eeuw, ontstonden er nieuwe theorieën, die de boeijen der orthodoxie verbraken en den mensch beschouwden bij het licht zijner aardsch-maatschappelijke, wereldburgerlijke bestemming.

In weerwil van zijne wereldhervormende magt had het Christendom niet aanstonds een aanmerkelijken invloed op de opvoeding. In de stormachtige tijden, toen het trotsche gebouw der algemeene Kerk gesticht werd, had men geen oog voor het hooge belang der opvoeding van het aankomend geslacht. Aan de eene zijde poogde men de Christelijke jeugd zoo spoedig mogelijk in de zegeningen der Kerk te doen deelen en aan de andere zijde schroomde men niet hare opleiding toe te vertrouwen aan Heidensche wijsgeeren en redenaars. Nadat de nieuwe godsdienst, gesteund door de wereldlijke magt, de overwinning behaald had over het klassieke en Germaansche Heidendom, gevoelde men weldra, dat de opvoeding der jeugd het beste middel was, om de menschheid naar den wensch der hiërarchie te herscheppen. Dientengevolge ontvingen opvoeding en onderwijs bij de Christenen, evenals te voren hij de Israëlieten, een kerkelijk-godsdienstigen stempel.

In dien geest is vooral Karel de Groote werkzaam geweest. Alleen zij, die tot den stand der ridders behoorden, erlangden eene meer algemeene wetenschappelijke opvoeding. Voor ’t overige moest zich de jeugd met het onderwijs van de Kerk en van hare dienaren vergenoegen, en deze laatsten moesten vaak hun verstand verwringen en de wetenschap honen, om volgens hunne geloften aan de Kerk getrouw te blijven.

Langzamerhand echter kwam er meer licht, in ons Vaderland vooral door de Broeders des gemeenen Levens, en in de 14de eeuw brak het nieuwe tijdperk aan van de herleving der klassieke letteren. Zijn eerste morgenrood verspreidde zich over Italië. Niet op éénmaal werd de nacht der eeuwen verbannen, maar in Italië, Frankrijk, de Nederlanden en Duitschland verrezen hoogescholen, als middelpunten van wetenschappelijk licht en leven. Door de Hervorming, die zich kort daarna krachtig verhief en sterk uitbreidde, ontstond eene geheel nieuwe rigting op het gebied van het onderwijs.

In Duitschland ontwaakte de begeerte naar eene betere opvoeding, doch hare bevrediging werd door den Dertigjarigen Oorlog belemmerd. Eindelijk ontving die begeerte, aangevuurd door de geschriften van Rousseau, eene onweerstaanbare kracht; zij verliet Frankrijk, om vooral in Duitschland haren invloed te doen gelden. E. von Rochow en H. Pestalozzi traden op, om het algemeen verlangen van hunnen tijd in duidelijke woorden uit te drukken. Na dien tijd heeft zich omtrent opvoeding en onderwijs een hevige strijd van meeningen geopenbaard.

Nog altijd echter heeft men eene huiselijke en eene openbare opvoeding, en nog altijd bepaalt zich de opvoeding aanvankelijk bij de besturing van het zinnelijk leven en de oefening der zintuigen, daarna bij de ontwikkeling van het verstand, dan bij het inprenten van goede zeden en eindelijk bij eene loutering van het begeervermogen. Het groote verschil is intusschen daarin gelegen, dat sommigen de opvoeding van het kind willen vestigen op den grondslag van kerkelijke leerstellingen, terwijl anderen voorstanders zijn van eene wetenschappelijk-zedelijke ontwikkeling des verstands, welke aan geene dogmatieke rigting eenige voorkeur geeft, maar den kweekeling in staat stelt, om later met een onbevangen blik en volkomen vrij van allen dwang van opgevatte meeningen zijn levensweg te kiezen. Zie verder onder Paedagogiek.