Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Denken

betekenis & definitie

Denken is die werkzaamheid van den geest, waarbij de stof, door uit- of inwendige waarneming geleverd, met een bepaald doel door het denkend wezen verwerkt wordt.

Bij de waarneming staat de vatbaarheid voor indrukken, de ontvankelijkheid op den voorgrond, maar het denken is eene eigenaardige werkzaamheid des geestes, welke aan vaste wetten gebonden is en zonder deze in phantaséren overgaat. Het denken onderscheidt zich van gewaarworden, gevoelen en voorstellen. Deze laatste zijn werkingen van buiten, waarbij zich het individu in eene lijdende gesteldheid bevindt, doch het denken is eene inwendige werkzaamheid.

De mensch is aan gewaarwordingen onderworpen, maar hij zelf bepaalt of hij denken wil. Eene voorstelling wordt door iets van buiten te voorschijn geroepen, maar de gedachte is het gewrocht en het eigendom van den vrijen geest. Het denken onderwerpt de verkregene voorstellingen aan eene opzettelijke, zelfbewuste beschouwing, onderscheidt, ontleedt, rangschikt en verbindt ze, en trekt daaruit besluiten, die tot vermeerdering van kennis dienen. Men kan het denken tot uitbreiding van kennis op eene verkeerde en op eene juiste wijze in toepassing brengen.

Men heeft natuurwetten en normale wetten van het denken. De eerste regelen den natuurlijken gang van het denken, en dien na te gaan is de taak der psychologie (zielkunde), — de tweede regelen den gang van het denken naar de eischen der waarheid, zoodat het tot degelijke kennis leidt, en het vaststellen van de daarop toepasselijke wetten is de taak der logica (redeneerkunde).

Het denken is steeds het terugbrengen van het veelvoudige tot de eenheid, en dat veelvoudige is in de voorstellingen gelegen, welke alzoo de materie (stof) van het denken vormen. Het denken bestaat in het vormen van begrippen, oordeelvellingen en besluiten. Het denken schept begrippen uit voorstellingen door tot bewustheid te brengen wat tot elke voorstelling behoort en er van af te scheiden, wat daaraan vreemd is. Dit geschiedt door het oordeel, waarna men uit eene oordeelkundige verbinding der begrippen bepaalde besluiten opmaakt, die tot vermeerdering dienen der kennis.

Naast het logische of theoretische denken staat het practische, hetwelk dikwijls juister gevolgtrekkingen afleidt dan het theoretische denken, omdat dit laatste wel eens bij zijne ontleding te veel aan bijzaken hecht. Men verwarre echter het practische denken, hetwelk zich door den indruk van het geheel laat leiden, niet met het oppervlakkige denken van hem, die zijne besluiten opmaakt uit vlugtige voorstellingen, daar deze laatste zeer ligt tot dwalingen vervalt.

Men onderscheidt voorts een zuiver en een toegepast denken. Het eerste is eene overpeinzing zonder bepaalde bedoeling, hetwelk plaats grijpt volgens de logische wetten van het denken, — en het tweede houdt zich bezig met afzonderlijke soorten of klassen van voorstellingen. De vraag, of het toegepaste denken ons tot objectieve of slechts tot subjectieve waarheid voert, — met andere woorden of de dingen in hun aard en wezen zóó zijn, als wij ze door middel van het denken leeren kennen, is de levensquaestie der metaphysica (bovennatuurkunde), vooral in de wijsbegeerte van den jongeren tijd.

Kant opperde in zijn „Kritik des reinen Vernunft” de stelling, dat de mensch zich zelven, de wereld en alle voorwerpen slechts zoodanig kent als zij zich aan hem vertoonen, en niet zooals zij zijn. Reeds vóór hem had Spinoza op het voetspoor van Descartes het onderscheid tusschen het bestaande en het gedachte niet voorbij gezien. Daarentegen hebben Fichte, Schelling en Hegel van verschillende standpunten de werkelijke waarheid in de gedachte gelegd, en alzoo het denken en het zijn als één beschouwd.

Bij de toepassing van het denken op de kennis van het verband der dingen gaat men uit van de onderstelling, dat de erkende wetten van ons logisch denken niet alleen subjectief, maar ook objectief van kracht zijn, en dat alles, wat wij als het logisch noodzakelijk gevolg van het feit erkennen, ook in de natuur en in onzen geest werkelijk bestaan of geschieden moet. Men heeft die onderstelling zonder bewijs aangenomen, en zij wordt door de ontdekking van elke nieuwe natuurwet gestaafd. Elke door de ervaring bevestigde uitkomst van ons denken is trouwens een bewijs, dat de wetten van ons denkvermogen algemeen geldend zijn, — dat het logisch verband onzer gedachten overeenkomt met het wezenlijk verband der dingen.