Arsenius, patriarch van Constantinopel in het midden van de 13^ eeuw, was eerst opperhoofd van een klooster te Nicaea en vervolgens monnik te Apollonia en op den berg Athos, vanwaar hij in 1255 door keizer Theodorus Lascaris II geroepen werd, om den patriarchaten stoel in bezit te nemen. Vier jaren later werd hij met Georg Muzalo voogd van den jongen keizer Johannes Lascaris.
Toen hij zich niet sterk genoeg gevoelde om dezen tegen de trouweloosheid van Muzalo te beveiligen, keerde hij naar zijn klooster terug, totdat Michaël Palaeologus hem in 1261 wederom naar Constantinopel riep en hem met zijne voormalige waardigheid bekleedde. Toen echter in 1262 de Keizer den tienjarigen Johannes Lascaris de oogen liet uitsteken, deed Arsenius, van af keer doorgloeid over dat schandelijk bedrijf, hem in den ban. Een veil concilie beroofde daarop den edelen patriarch van zijn ambt, en de Keizer zond hem in ballingschap naar het eiland Proconnesus, waar hij in 1267 overleed. Zijne aanhangers — Arsenieten genaamd — handhaafden bij voortduring de geldigheid der excommunicatie des Keizers, en de strijd over deze aangelegenheid heeft langer dan eene halve eeuw geduurd. Arsenius heeft eene “Synopsis divinorum canonum” nagelaten.