Nicaea, in de dagen der oudheid eene aanzienlijke stad aan het Ascaniameer, werd in 316 vóór Chr. door Antígonus, den zoon van Philippus, gesticht en Antigonia geheeten en eerst later door Lysímachus Nicaea genoemd. Deze stad was meermalen de residentie der Koningen van Bithynië en bleef belangrijk door haren handel. De jongere Plinius maakte zich als gouverneur van Bithynië verdienstelijk jegens deze stad door de herstelling van hare gedenkteekens. Zij was de geboorteplaats van den sterrekundige Hipparchus en van den geschiedschrijver Dio Cassius en reeds vroeg de zetel van een bisschop, vervolgens van een aartsbisschop.
Eerst in 1080 bezweek zij voor de magt der Seldsjoeken, aan wie zij gedurende den eersten kruistogt ontrukt werd. In de 13de eeuw verhief Theodorus Lascaris haar tot hoofdstad van zijn Aziatisch rijk, dat echter in 1830 in handen der Turken viel. Op de plek, waar te voren Nicaea verrees, verheft zich thans Isnik, een armoedig Turksch dorp met omstreeks 100 huizen. De oude muren der stad zijn echter bewaard gebleven, en daarbinnen ziet men de bouwvallen van een schouwburg, van een gymnasium enz. In de kerkgeschiedenis zijn de kerkvergaderingen van Nicaea, aldaar gehouden in 325 en 787, niet weinig vermaard. Op de eerste werd de leer van Arius verworpen en de „Geloofsbelijdenis van Nicaea” vastgesteld, — en de tweede werd door keizerin Irene belegd, om de vereering der beelden in de Kerk te handhaven.