Athos (De berg), ook Hagion Gros, Monte Santo of Heilige Berg genaamd, is een gebergte in Europeesch Turkije, een voorgebergte van Macedonië, aan de Aegeesche zee, met 21 kloosters, 300 kapellen en kluizen en omstreeks 6000 bewoners. Die berg is de natuurtempel der Anatolische Christenen. Een bergeiland, ter breedte van 5 of 6 en ter lengte van 20 uren gaans en door eene smalle landtong met den vasten wal verbonden, rijst met klimmende hoogte en steilte uit de wateren, terwijl zich aan het uiteinde, aan drie kanten door de golven omspoeld en ter halve helling met boscli begroeid, de reusachtige koepel van den Athos (2100 Red. el boven de oppervlakte der zee) verheft. Op den afgeplatten top prijkt eene kerk — de hoogstgelegene der Oostersche Christenen —, die tot op verren afstand zigtbaar is. Men heeft 2 of 3 uren noodig, om van het strand den top te bereiken. De weg loopt voor een groot deel door bosschen, die uit plataan-, beuken-, eiken-, olijf-, vijge-, note-, kastanje- en denneboomen bestaan, — voorts uit cypressen, wijngaarden, laurier- en hazelnotenboschjes, moerbeziën- en ooftboomen, myrten, rozen, meidorens, klimop enz., zoodat het er niet aan geuren en kleuren ontbreekt.
Het geheele gebied van den Athos is sedert eeuwen het onschendbaar eigendom der 21 kloosters, en de grenzen dierbezittingea hebben dikwijls aanleiding gegeven tot verdeeldheden en regtsgedingen. De Heilige Berg met zijn maagdelijk woud is de hartader van het Grieksche geloof, het Vaticaan van het Oosten, het toevlugtsoord van hen, die zich te Byzantium met de weelde der wereld hebben verzadigd. Deze kleine Kerkelijke Staat is schatpligtig aan Turkije op denzelfden voet als Servië, Moldavië en Wallachije. Geen Muzelman, zelfs geen wereldlijk Christen mag er zich vestigen. Jaarlijks wordt er eene regeringsjunta gekozen, die de begrooting opmaakt, de belastingen regelt enz.
Het binnenlandsch bestuur is er tweevoudig, daar een gedeelte der kloosters den monarchalen en een ander gedeelte den democratischen regéringsvorm huldigt. De eerste dragen den naam van Coenobiën, en de monniken gehoorzamen hier aan een abt, die voor levenslang met onbeperkt gezag is bekleed. Niemand heeft hier eenig eigendom, en elke monnik behoort met lijf en ziel aan het klooster, dat hem daarentegen onderhoudt, kleedt, verpleegt, begraaft en vergeet. Men houdt er gemeenschappelijke maaltijden en draagt een eenvoudig gewaad, — er heerscht eene doodsche regelmatigheid. Geheel anders is het in de republikeinsche kloosters, Idiorythma Monasteria genoemd, of zoodanige, waar ieder naar eigen goeddunken leeft. Hier worden de bestuurders eenmaal ’s jaars door meerderheid van stemmen gekozen, en al de monniken nemen deel aan de beslissing over hunne gemeenschappelijke belangen. De besluiten worden door een secretaris opgeteekend en uitgevaardigd. Ieder monnik ontvangt wel ’t geen hij voor de bereiding van zijn voedsel behoeft uit het magazijn van het klooster, maar hij heeft bij zijn verblijf zijne eigene keuken; ieder kleedt zich, met uitzondering degelijke hoofdbedekking, naar eigen welgevallen, en elk heeft zijn afzonderlijk vermogen. Zij hebben niets anders gemeenschappelijk dan de godsdienstoefening en het kerkhof.
De monniken van den Berg zijn afkomstig van verschillende volkeren, vooral van de Russen, en behooren tot de orde van den heiligen Basilius. De aanwezigheid van vrouwen, zelfs van dieren van het vrouwelijk geslacht is er verboden. In het onderhoud van dien Grieksch-Kerkelijken Staat wordt gedeeltelijk voorzien door land-, wijn- en ooftbouw, gedeeltelijk door het uitzenden van monniken ter bedelarij, gedeeltelijk door de geschenken van bedevaartgangers en van aanzienlijken der Grieksche kerk, gedeeltelijk door de vervaardiging van gewijde voorwerpen, en gedeeltelijk door den aflaathandel en door het verkoopen van amuletten. Men verbouwt er graan, groenten, katoen en olijven, en er is een belangrijke bijenteelt. Hoewel er de monniken in den regel op een lagen trap van ontwikkeling staan, wordt de Heilige Berg door de bedevaartgangers als de zetel der wijsheid beschouwd. Wie de wereld verzaken, maar toch in de maatschappij der menschen blijven wil, zoekt eene schuilplaats in een der 21 kloosters. Is h{j echter ook warsch van de zamenleving, dan wordt hem tegen eene zekere som een afgelegen verblijf aangewezen, waar hij met een paarlot- genooten zijne dagen slijten kan en hij noemt zich anachoreet. Bij zulk eene woning behoort eene kapel, een tuin, een wijn- en olijfgaard enz., en het is den anachoreet geoorloofd , zijn kelder van het uitgeperste druivensap te voorzien, versch brood te bakken en alles te gebruiken, wat men nuttigt in de abdij, waaronder hij behoort. Wie tot hoogeren trap van heiligheid wil opklimmen, wordt kluizenaar. Wel vindt men de grotten, die deze asceten tot woning verstrekken, op de bekoorlijkste plekjes, in de nabijheid van ruischende watervallen en in het digte, schaduwrijke woud, maar zij zijn verstoken van het genot, hetwelk tuin en gaarde, keuken en kelder nog opleveren aan den anachoreet. Zij leven van wat boonen, vijgen, kersen, peren en kastanjes met beschuit, en voorzien in hunne behoeften door den arbeid hunner handen. Zij vervaardigen allerlei voorwerpen, vooral van kunstig gesneden hout, schrijven boeken af, verzamelen geneeskrachtige of geurige kruiden en verruilen dat alles tegen dagelijksche benoodigdheden. Onderscheidene kluizen, op een afstand van elkander en om eene gemeenschappelijke kerk gelegen, vormen eene gemeente. Zulk een kluizenaarsdorp noemt men Skiti of Askitirion, eene afzonderlijke kluis heet keliion of kellaeon (cel) en haar bewoner kelliotes. De voornaamste kluizenaarsdorpen zijn er Kerasia, Kapsokalyvia (de warme hutten) en Hagia Anna (De heilige Anna), die alle op de steile helling van den Athoskegel zijn gesticht en tot het klooster Lavra behooren. Grootsch en indrukwekkend is vooral de ligging van Kerasia, bestaande uit 10 kluizen in het donkere woud aan een rotswand, die ter hoogte van 650 Ned. el loodregt uit het water verrijst. Hagia Anna telt 60 kluizen.
In de 21 kloosters bevinden zich ongeveer 2000 monniken, maar de helft van dit aantal houdt in de vier grootste — Lavra, Vatopaedi, Iwiron en Xeropotamos — zijn verblijf. Wie de booze wereld wil terugzien, wordt met toestemming der broeders, naar de talrijke uithoven in Griekenland, Turkije en de Donaugewesten gezonden. Die uithoven dragen den naam van Metochion (aanhangsel). Men ontmoet in de wouden van Chalcidice, de muildieren van den Athos, met wijn, olijven, kaviaar en gedroogden visch beladen en door een monnik vergezeld, terwijl de goëletten van den Heiligen Berg met korenladingen van de Grieksche eilanden derwaarts stevenen. Ook residéren monniken als gezanten der Heilige gemeente te Salonika, te Athene en zelfs te Constantinopel.
De naam van dezen berg is volgens sommigen afkomstig van Athos, een zoon van Poseidon (Neptunus), en volgens anderen van den reus Athos, die in den strijd met de góden dien berg uit Thessalië derwaarts heeft geslingerd. Heródotus verhaalt, dat Xerxes de landtong, die den berg met den vasten wal vereenigt, deed doorgraven; ook Thucydides maakt daarvan gewag, en de naam van eene groene strook gronds, die aldaar gevonden wordt, schijnt er op te wijzen. Het schiereiland was ook in het Heidensche tijdperk eene bedevaartsplaats. Waar nu het kerkje Maria Hemelvaart zich verheft, stond toen een reusachtig standbeeld van den Thracischen Zeus (Jupiter), en in een tempel aan het strand, waar nu het klooster Philothéos gevonden wordt, vierde men feesten ter zijner eer. Een stuk van het verbrijzeld afgodsbeeld ligt nog heden ten dage in eene kloof, niet ver van den top. Tot in het midden van de 9de eeuw bewaart de geschiedenis het stilzwijgen over dezen berg. Eerst in dien tijd wordt gewag gemaakt van kluizenaars, die er zich hadden gevestigd. Onder de regering van Basilius Macedo (867 tot 889) stichtte Johannes Colobus, een monnik van Constantinopel, er het eerste steenen klooster, niet op den berg zelven, maar op de landtong. De nieuwe abt verzocht om de “bergwoestijn van den Athos” als eigendom voor zijn klooster, en dat verzoek werd door den Keizer toegestaan in eene met goud gezegelde oirkonde, die thans nog aanwezig is. Daar de geestelijke broeders bij voortduring last hadden van hunne wereldlijke buren, werd door Basilius in eene tweede bul bepaald, dat niemand de vrome vaderen in hunne oefeningen mogt hinderen. Toch vergunden de opvolgers van Colobus aan de herders van den omtrek, om er, tegen betaling van eene zekere schatting, hun vee te weiden. Keizer Leo Philosophus (889 tot 912) beperkte de magt der Colobieten, en zijn opvolger verklaarde de kluizenaars onafhankelijk van de abdij. De volkplanting der Mooren op het eiland Creta (827 tot 961) was voor de vrome vaders eene bron van ellende, vooral onder de regering van Constantinus Porphyrogenitus, Saraceensche zeeroovers verdreven hen uit hunne kluizen, zoodat de Heilige berg meer en meer verlaten werd. In 909 stond er nog geen enkel van de later zoo beroemde kloosters.
Eindelijk verscheen in den persoon van een monnik, van Athanasius, de eigenlijke stichter der thans nog bloeijende kloosters op den Athos. Hij begaf zich uit Griekenlands hoofdstad derwaarts ten tijde van Flavius Lomanus de Jongere en Nicephorus Phocas, den overwinnaar der Saracenen (959 tot 969). Aanvankelijk leefden de monniken er in een ellendigen toestand, aan de wisseling van het weder in de verschillende jaargetijden blootgesteld. Toen bouwde Athanasius aan den voet des bergs, op eene bekoorlijke plek, het fraaije klooster St. Lavra. De monniken gehoorzaamden aan hun opperhoofd. Men ploegde, plantte, zaaide en oogstte, men legde tuinen en boomgaarden aan en hield zich bezig met de veeteelt, — alles in het gemeenschappelijk belang. De arme, vrije grotbewoners verwonderen er zich over. Weldra was de Berg in twee vijandelijke partijen verdeeld: die der Lavrioten en die der vrijheidlievende kluisbewoners. In de oogen van deze laatsten was de zamenwoning der monniken een achteruitgang op den weg der heiligheid. Volgens het gevoelen der Anatolische kerk staat de anachoreet op een hoogeren trap van volkomenheid, en er barstte weldra een opstand uit onder de kluizenaars, Zij zonden afgevaardigden naar Johannes Tzimisces, den opvolger van Phocas (969 tot 975); maar Athanasius werd in het gelijk gesteld, en de Keizer deed een steenen toren verrijzen, het bolwerk van St. Stephanus, tegen de aanvallen der oproerige kluisbewoners. Nu verlieten deze hunne eenvoudige grotten, cellen en hutten en bouwden vaste woningen. Zoo werden er vooral ten tijde van Constantijn Monomachus (1042 tot 1054) andere kloosters gesticht, namelijk het fraaije Xeropotamos en het groote Vatopaedi, benevens vele steenen kluizen met kapellen, tuinen en gaarden, waarna de bezitters dier verschillende eigendommen elkander vervolgden, sloegen en mishandelden. Daaraan werd een einde gemaakt door laatstgenoemden Keizer. Op zijn last trok de abt Cosmus uit Constantinopel derwaarts en riep er de kloosterlingen en kluizenaars bijeen. Het bleek, dat men zich ergerde aan de opname van slaven in de orde en vooral aan den uitgebreiden en winstgevenden handel, die er door rijke monniken gedreven werd. Men bepaalde, dat voortaan alleen kleine schepen mogten gebruikt worden, die niet verder zeilden dan tot Enos in Thracië aan de ééne en tot Saloniki in Macedonië aan de andere zijde. De abt (Protos) van het klooster Protaton, in het vlek Karyaes gelegen, werd vervolgens het geestelijk opperhoofd van den geheelen berg met de waardigheid van bisschop. De stichting der 21 kloosters, die er zich thans verheffen, valt tusschen de jaren 970 en 1887. Omtrent het midden der 15de eeuw zijn zij door plunderzieke soldaten ingenomen en gedeeltelijk verwoest. Algemeen heerscht onder de monniken de overtuiging, dat dit geschied is op last van den Paus te Rome, omdat de monniken van den Athos de leerstellingen der Westersche kerk niet wilden aannemen, schoon het hoogst waarschijnlijk is, dat zij door eene bende zeeroovers overvallen zijn. Na den val van het Oostersche rijk hadden de vrome vaders ook met de Turken te strijden, maar zij werden daarentegen ondersteund en beschermd door de Russen en door de bewoners der Donaugewesten.
De kluizenaars van den Athos droegen in ouden tijd den naam van Hesychasten, — een woord, dat de beteekenis heeft van een volkomen verzonken zijn in God. Om hiertoe te komen, plaatste zich de ingewijde in een hoek der gesloten kluis, boog het hoofd, verwijderde alle aardsche gedachten en staarde zoolang op de borstholte totdat hij de plaats van het hart en den zetel van de ziel aanschouwde; daarbij werd zijn geest omstraald door een geheimzinnig licht, hetwelk de hesychasten als het zuivere wezen der Godheid aanmerkten. Het geheim van dit aanschouwen van God werd door Sarlamn, een Latijnschen monnik, bij zijn bezoek op den Athos in het midden der 14de eeuw aan een der asceten ontlokt, en hij stelde het openlijk ten toon als eene afschuwelijke ketterij. Eerst baarde die zaak groot opzien, maar op eene kerkvergadering te Constantinopel werd besloten , dat gemeld licht op den Athos gelijk was aan het ongeschapen licht van den berg Thabor, en daarmede nam die zaak een einde. — Grooter was het gevaar, dat de geestelijke vereeniging bedreigde in de eerste jaren der regering van Catharina II. Toen bevond zich een geleerde monuik uit Corfu — Eugenius Bulgari genaamd (+ 1806) — aan het hoofd van het klooster Vatopaedi. Hij vond er slechts 7 leerlingen, maar dit getal was weldra tot 200 aangegroeid. De vrijzinnige, wijsgeerige geest van dien leeraar wekte de bezorgdheid der monniken, die hem zoolang kwelden totdat hij eindelijk afstand deed van zijne betrekking. De geheele school werd eindelijk, als “gevaarlijk voor de godsdienst en de zeden” door een besluit van den occumenischen patriarch opgeheven.
Gedurende geruimen tijd was de berg Athos in de middeleeuwen de zetel der Grieksche wetenschap. De boekerijen der kloosters werden in die dagen voorzien van hoogst merkwaardige handschriften, die er ook nu nog een kostbaren schat uitmaken. Vooral heeft men er handschriften van Bijbelboeken en van de werken der kerkvaders, en meermalen hebben letterkundigen uit het Westen zich de reis derwaarts en het verblijf in de kloosters getroost, om hunne weetgierigheid te bevredigen.