Arminianen of Remonstranten is de naam van eene secte of afdeeling der Hervormde Kerk in Nederland. Zij heeft dien naam ontvangen naar Jacob Arminius (zie onder dien naam). In gemelde Hervormde kerk ontstonden tegen het einde der 16de eeeuw twee partijen, die het vooral oneens waren over het leerstuk der voorbeschikking (praedestinatie).
Het was de vraag, of God, zonder den toestand der menschen in aanmerking te nemen, van eeuwigheid den één tot de zaligheid en den ander tot de verdoemenis bestemd had, dan wel, of die voorbeschikking geschied was met het oog op het vrije geloof en leven van ieder, zooals dit aan den alwetenden God van eeuwigheid te voren bekend was. Onder de geschriften, waarin het Augustinisch-Calvijnsche leerstuk der onvoorwaardelijke voorbeschikking bestreden werd, baarde vooral een werk van Dirk Volkertsz. Coornhert groot opzien. De tegenstanders van Coornhert waren intusschen zelve verdeeld, daar sommigen op het voetspoor van Calvijn beweerden, dat ook de zondenval (lapsus) in dat eeuwig raadsbesluit opgenomen en dus door God vastgesteld was, terwijl anderen met Augustinus het gevoelen aankleefden, dat de zondenval niet in dat raadsbesluit opgenomen, maar door God enkel vooruitgezien en toegelaten was. De aanhangers der eerste meening noemde men bovenvaldrijvers (supralapsarii) en die der tweede benedenvaldrijvers (infralapsarii). Op aansporing van den Raad van Amsterdam maakte Arminius zich gereed, om Coornhert te wederleggen, maar het aandachtig lezen van het geschrift van zijn tegenstander herschiep hem in een bondgenoot. Nu trad Gomarus, de ambtgenoot van Arminius, tegen dezen in het strijdperk, en die twee mannen werden de woordvoerders en partijhoofden der Arminianen en Gomaristen. De heftige Gomarus was een bovenvaldrijver en een ijverige voorvechter der Calvinistische leer, dat “God door een eeuwig raadsbesluit (decretum aeternum) bepaald heeft, welke menschen zalig on welke verdoemd zullen worden; daarom brengt hij de uitverkorenen, (electi) door de verwonderlijkste middelen tot bekeering en laat de overigen, de verworpelingen (reprobati), in hunne zonden.” Daarentegen beweerde Arminius “God schenkt aan allen, die berouw hebben over hunne zonden en in Christus gelooven, vergiffenis in het eeuwige leven; hij wil, dat alle menschen tot zaligheid komen; alleen in zoover God door zijne voorkennis het geloof van den één en het ongeloof van den ander heeft vooruitgezien, heeft hij van eeuwigheid het lot van een ieder bepaald.”
De Gomaristen, die de magtigste partij vormden, beriepen zich op de Belgische confessie en op den Heidelbergschen catechismus en stelden in het jaar 1605 vast, “dat de leer van die beide symbolische boeken als de juiste en zuivere leer door alle predikanten onderteekend zou worden, om de eenheid en zuiverheid der leer in alle deelen te handhaven.” De Arminianen wilden echter de uitspraken dier symbolische boeken slechts in zoover aannemen, als die na een onbevooroordeeld Bijbelonderzoek in overeenstemming werden bevonden met de gewijde schrift, en zij verkregen in 1607 van de Staten van Holland de belofte, dat die beide belijdenisschriften op de eerstvolgende Algemeene Synode zouden herzien worden. Het bleef echter bij die belofte, terwijl de twist tusschen Arminius en Gomarus allengs bitterder werd en ook tot het volk doordrong. Zelfs verkreeg die twist door de vraag over het bisschoppelijk gezag van den Staat, hetwelk de Arminianen binnen zekere grenzen goedkeurden, terwijl de Gomaristen eene volkomene zelfstandigheid van het kerkelijk bisschoppelijk gezag vorderden, eene staatkundige kleur. Als de zwakkere partij, die behoefte gevoelde aan de bescherming der overheid, reikten de Arminianen in 1610 een verzoekschrift over aan de Staten van Holland, waar zij de meeste aanhangers telden.
Dat verzoekschrift droeg den naam Remonstrantie (Remonstrantia, libellus supplex, exhibitus Hollandiae et Westfrisiae ordinibus, 1610) en was vervaardigd door den predikant Uytenbogaert, den ijverigen voorstander van de leer der voorwaardelijke voorbeschikking, na het overlijden van Arminius (1609). Die ongevergde geloofsbelijdenis der Arminianen, waaraan deze intusschen geene verbindende kracht toekenden, was in de eerste plaats bestemd, om valsche aantijgingen te weerleggen, en vervolgens om aan te toonen, dat de Arminianen geene gevoelens aankleefden, die gevaarlijk waren voor den Staat, De Remonstrantie leerde het volgende: 1. dat God wel is waar van eeuwigheid een besluit heeft genomen omtrent de zaligheid en de verdoemenis der menschen, maar onder de voorwaarde, dat alle, die in Christus geloofden, zalig, — de ongeloovigen daarentegen verdoemd zouden worden; 2. dat Christus voor alle menschen gestorven is en door zijn dood voor allen verzoening en vergiffenis verworven heeft, maar dat niemand zonder geloof die voorregten verkrijgen kan; 3. dat geen mensch het zaligmakend geloof verkrijgen kan door eigen kracht, maar dat hij van God in Christus door den heiligen geest wedergeboren moet worden, indien hij tot dat geloof komen zal; 4. dat men zonder Gods genade niet in staat is, iets goeds te denken, te willen of te doen, en dat dus in zoover al onze goede werken uit die genade voortkomen, ofschoon het niet te loochenen valt, dat men aan die genade weerstand bieden en hare werking verhinderen kan; en 5. dat de geloovigen tegen den satan, de zonde, de wereld en hun eigen vleesch kunnen strijden en de zegepraal verwerven door den bijstand van den heiligen geest. Dat de Arminianen naar dit verzoekschrift den naam van Remonstranten ontvingen, behoeven wij naauwelijks te vermelden.
De Gomaristen zaten niet stil. Zij leverden het volgende jaar eene Contraremonstrantie in, waarin de Arminianen met de liefelijke namen van Mamelukken, duivelskanaanieten, wier verdelging een Godewelgevallig werk was, Baalspapen enz. werden bestempeld. De Gomaristen werden na dien tijd ook Contraremonstranten genoemd. Een godsdienstig mondgesprek, in 1611 te ’s Hage en in 1613 te Delft gehouden, leidde niet tot bevrediging der partijen. Op raad van den raadpensionaris Johan van Oldenbarneveld en van Hugo de Groot, pensionaris van Rotterdam, werd door de Staten van Holland in 1614 een tolerantie-edict uitgevaardigd, waarin den predikanten van beide partijen werd aanbevolen, om den strijd over de voorbeschikking niet onder het volk te brengen en elkander in liefde en eensgezindheid te verdragen. Terwijl de gematigde en vredelievende Remonstranten zich gewillig daaraan onderwierpen, klaagden de Contraremonstranten, dat hun het verkondigen der waarheid verboden was, en zij beriepen zich op eene algemeene Nationale Synode, overtuigd dat zij daarbij door hunne meerderheid de overwinning zouden behalen. Twistschriften, leerredenen en schimpschriften werden vooral van de zijde der Gomaristen verspreid, om den geest des oproers in het geheele land wakker te schudden.
Eene tweede Remonstrantie, die zich, evenals de voorgaande, door groote gematigdheid onderscheidde, werd door de Arminianen in het jaar 1617 ingeleverd, maar zij bragt geene verandering in den staat van zaken. Amsterdam, de magtigste stad des lands, verklaarde zich tegen de Arminianen, en het gemeen bestormde met geweld hunne vergaderingen, terwijl Hugo de Groot de verdrukten zooveel mogelijk bijstond. In dezen nood verkregen de Arminiaanschgezinde magistraten van de Staten van Holland de magtiging, om ter beveiliging hunner partij eene wacht van rustbewaarders, waardgelders genaamd, in soldij te nemen; maar dit verlof gaf al spoedig aanleiding tot staatkundigen argwaan. De stadhouder Prins Maurits van Oranje, volgens velen begeerig naar een onbeperkt oppergezag in deze landen en om die reden sedert geruimen tijd aangemerkt als de felle tegenstander van den gemeenebestgezinden Johan van Oldenbarneveld, zag zich thans genoodzaakt, om zich openlijk tegen eene partij te verklaren, die dezen raadpensionaris als haren voornaamsten vertegenwoordiger beschouwde. In spijt van den tegenstand van Oldenbarneveld bragt Prins Maurits, op aandrang van de Algemeene Staten, bij de provinciën Zeeland, Gelderland, Friesland en Groningen het besluit tot stand, dat te Dordrecht eene algemeene Nationale Synode zou gehouden worden. Daarna bezocht hij verscheidene Hollandsche steden, om ook deze tot dat gevoelen over te halen. Toen ook Overijssel zich ten gunste eener Synode verklaard had, kon hij verder gaan.
In Utrecht, waar de Arminianen zeer veel invloed hadden, veranderde hij het bestuur, zoodat hij er overheidspersonen op het kussen plaatste, die hem en zijne partij waren toegedaan, terwijl hij er de waardgelders afdankte. Door zulke maatregelen hielden de Arminianen slechts in enkele Hollandsche steden, in Rotterdam, Leiden, Alkmaar, Gouda en Hoorn, de teugels van het bestuur in handen, terwijl zij te voren in bijna geheel Holland, Utrecht en Overijssel de heerschende partij waren geweest. Nu achtte Maurits zich genoopt om, op last van de Algemeene Staten, zich van de hoofden dier partij meester te maken. Toen Oldenbarneveld zich den 29*ten Augustus 1618 te ’s Hage naar de zitting der Statengeneraal begaf, werd hij onder eenig voorwendsel in een zijvertrek gelokt en hier in hechtenis genomen. Hugo de Groot, Hoogerbeets en Ledenberg, secretaris der Staten van Utrecht, werden desgelijks gegrepen en naar het slot Loevestein gebragt, terwijl Johannes Uytenbogaert door de vlugt ontkwam. Het gerucht van die daden van willekeur vervulde veler hart met schrik en verontwaardiging. De Arminiaanschgezinde steden van Holland hieven luide klagten aan over het lot der gevangenen. Rotterdam en Leiden verklaarden, dat hare pensionarissen op haren last hadden gehandeld en alleen voor haar zouden teregt staan. De Staten van Holland protesteerden desgelijks tegen de inhechtenisneming van den raadpensionaris; Maurits, handelende volgens den last der Algemeene Staten, bekreunde er zich weinig om en legde zijn zwaard in de schaal. Hij overstroomde Holland met krijgsvolk, waarna hij alle Arminiaanschgezinde overheidspersonen afzette en personen van zijne partij aan het hoofd der zaken stelde. Bij de Statengeneraal werd doorgezet, dat het proces der gevangenen gevoerd zou worden voor eene commissie van 24 gedelegeerde regters, bij wier benoeming de wenschelijke onpartijdigheid niet werd in acht genomen. De beklaagden werden beschuldigd van rustverstoring en van het veroorzaken van tweedragt in den Staat. De bedreigde foltering bragt Ledenberg tot zelfmoord. Oldenbarneveld werd tot den dood met het zwaard veroordeeld, omdat hij Gods Kerk door de bevordering van dwaalzieke leeringen zeer bedroefd, eene zamenzwering der Remonstrantschgezinde steden in Holland tot stand gebragt, eigenmagtig het werven van krijgsvolk in een souverein gewest (Utrecht) bevolen , geschenken van vreemde mogendheden aangenomen en prins Maurits gelasterd had. De hoogbejaarde raadpensionaris achtte het beneden zich, genade te vragen, en beklom het schavot op den 13den Mei 1619. Hugo de Groot en Hoogerbeets werden tot levenslange gevangenis en verbeurdverklaring hunner goederen veroordeeld.
Zoodanig waren de gebeurtenissen, die als voorbereidende maatregelen de algemeene Nationale Synode voorafgingen. Deze werd den 13den November 1618 te Dordrecht geopend. Er verschenen 64 Nederlandsche geestelijken en 28 buitenlandsche godgeleerden uit Engeland, de Pfalz, Hessen en Zwitserland. Frankrijk en Brandenburg namen geen deel aan de Synode. De voorzitter der vergadering was Johannes Bogerman, predikant te Leeuwarden en later Hoogleeraar te Franeker. De Arminianen had men grootendeels van de betrekking van afgevaardigde ter Synode uitgesloten en hun bepaald te kennen gegeven, dat zij er niet als stemgeregtigden, maar als aangeklaagden moesten verschijnen. Vruchteloos was het dan ook, dat 15 leden der Arminiaansche partij in den geleerden Simon Episcopius, hoogleeraar te Leiden, een welsprekenden woordvoerder vonden. Men meldde hun op den 19den Januarij 1619, dat men hunne gevoelens genoeg kende uit hunne schriften, en men liet hen daarmede gaan. Het eindoordeel der Synode nam het verstand gevangen onder de gehoorzaamheid des geloofs en bevestigde de streng-Calvinistische leer der voorbeschikking. De beide vroeger vermelde Symbolische boeken — de Belgische confessie en de Heidelbergsche catechismus — werden als verbindend erkend en de stellingen der Arminianen verworpen. Tegenover de 5 artikels der Remonstrantie werden de volgende 5 geplaatst: 1. Het zaligmakend geloof is — buiten allen invloed der natuur — een geschenk der volkomen vrije genade, — de verkiezing ter zaligheid is dus geenszins haar gevolg, maar hare oorzaak; het ongeloof daarentegen heeft zijn oorsprong in de ongeloovigen, en dat God hen prijs geeft aan de verdoemenis, is het gevolg der verwerping. 2. De werking van den dood van Jezus bepaalt zich tot de uitverkorenen. 3. De genade werkt niet als eene krachtverhoogende verlichting door den heiligen geest in het woord Gods, maar als eene wedergeboorte , die aan den wil geheel nieuwe eigenschappen mededeelt. 4. De genade werkt evenwel niet onwederstaanbaar. 5. De genade veroorlooft aan de uitverkorenen slechts voorbijgaande zwakheden, geenszins duurzame zonden, die hen van de voor hen bestemde zaligheid zouden kunnen lierooven.
De Arminianen werden nu als scheurmakers en nieuwigheidszoekers veroordeeld en alle Arminiaansche predikanten vervallen verklaard van hun ambt. Den 9den Mei 1619 werd de Synode gesloten. Hare besluiten werden bekrachtigd door de Statengeneraal, en men beijverde zich om die terstond ten uitvoer te brengen. Alle leeraren moesten een nieuw formulier onderteekenen en zich hierdoor aan de beslissingen der Synode onderwerpen. Wie het weigerde, verloor als Arminiaan zijn ambt. Beloofde hij, dat hij zich voortaan van alle prediking zou onthouden, dan mogt hij in het land blijven , — wilde hij dit niet beloven , dan werd hij buiten de grenzen verwezen. Naar dien regel werden 80 predikanten verbannen. De Arminiaansche steden Rotterdam, Gouda en Hoorn, die niet gezind waren om zich naar de gevallene beslissing te voegen, werden door inlegering van krijgsvolk tot gehoorzaamheid gedwongen. Ook de Fransche Gereformeerden onderschreven op eene Kerkvergadering te Alais (1620), waar Petrus du Moulin, voorheen hoogleeraar te Leiden, voorzitter was, de besluiten der Dordtsche Synode. Aan Hugo de Groot, die door het schrander beleid zijner echtgenoot aan den kerker was ontsnapt, werd te Charenton het gebruik van het avondmaal geweigerd. Toch schonk de koning van Frankrijk aan de ballingen eene goedgunstige bescherming. Nog vrijzinniger was de handelwijze van andere vorsten. Frederik II, hertog van Holstein, noodigde de verdrevenen uit, om in zijn land veiligheid te zoeken, en in 1621 togen velen Arminianen naar Sleeswijk, vooral naar Friedrichstadt. Ook in Engeland werden de omstandigheden gunstiger voor de Arminianen, toen Jacobus I, te voren een ijverig aanhanger der gestrenge praedestinatieleer, door sommige bisschoppen tot andere gevoelens werd gebragt, zoodat hij in 1620 allen strijd over de voorbeschikking en de genade verbood en hierdoor het gezag der Dordtsche besluiten vernietigde. In de laatste jaren van zijn leven meende zelfs prins Maurits zich inschikkelijker te kunnen gedragen jegens de Arminianen, en zijn opvolger Frederik Hendrik veroorloofde het, dat vele ballingen terugkeerden. In het jaar 1630 bouwden de Arminianen hunne eerste Kerk, terwijl Episcopius openlijk te voorschijn trad met de apologie van de Arminiaansche geloofsbelijdenis, die reeds in 1621 was opgesteld. In 1634 werd te Amsterdam de Kweekschool voor Remonstrantsche leeraren gesticht, en in 1636 verkregen de Arminianen van de Staten van Holland en West-Friesland vrijheid van godsdienstoefening. Na dien tijd heelt zich het Kerkgenootschap der Remonstranten (zie onder dezen naam) langzamerhand in Nederland ontwikkeld.
In Engeland zijn de zoodanigen, die de gevoelens van Arminius omhelsden, vooral na 1702 zeer talrijk geworden. Van hier hebben zij zich verspreid over de Vereenigde Staten van Noord-Amerika — het land der secten —, waar zij zich weldra in verschillende afdeelingen splitsten. In het jaar 1833 waren er 500000 Arminiaansche Universalisten, 150000 Arminiaansche Baptisten (Semi-Pelagianen) en 30000 Duitsch-Arminiaansche Baptisten. Eene afzonderlijke secte der Arminianen in Nederland vormden de Collegianten (zie onder dit woord), die eerst te Warmond en later te Rijnsburg bij Leiden eene gemeente hadden.
De Arminiaansche leer was een telg der godsdienstige en staatkundige vrijheidsmin, die door den strijd tegen Spanje en Rome was opgewekt. Volgens het gevoelen der Arminianen is elke godsdienstleer te aannemelijker, naarmate zij gunstiger invloed heeft op de zeden. Daarom werd bij hen de stelselleer door de zedeleer verdrongen. Zij vonden het doel der komst van Jezus in de plegtige verkondiging van Gods geboden, terwijl het geloof in Jezus en de genade Gods met het betrachten dier geboden in verband werd gebragt, zoodat aan de krachten van den mensch veel meer en aan de genadewerking veel minder waarde werd toegekend , dan in de symbolische boeken der overige kerkelijke partijen geschiedde. Als kenbron der geloofswaarheden gold bij hen alleen de Heilige Schrift namelijk, met uitsluiting der apocryphe boeken, de verzameling der canonieke boeken van het Oude en Nieuwe Verbond, wier opstellers door een heiligen, goddelijken geest werden geleerd en bestuurd, zoodat zij alleen aan den Bijbel gezag toekenden ter beslissing van godgeleerde strijdvragen. Volgens hen waren de eerste menschen begiftigd met volkomene kennis en wilskracht, zoodat zij heerschappij konden voeren over het geschapene en Gods wil naar eisch volbrengen. Hadden zij niet gezondigd, dan zouden zij ook niet gestorven zijn.
Adams overtreding is oorzaak, dat alle menschen moeten sterven en dat zij aan velerlei ellenden onderworpen zijn. Ook is na de zonde van den eersten mensch de zedelijke zwakheid toegenomen, die wij erfelijk van onze ouders overnemen, hoewel zij ons niet belet, God uit de natuur te leeren kennen. Van eene eigenlijke erfzonde kan geene spraak zijn; de Heilige Schrift zegt nergens, dat zij bestaat, en haar bestaan zou in alle opzigten eene ongerijmdheid wezen. Het middelpunt der verlossing is de dood van Christus, wèl eene ontoereikende voldoening voor onze zonden, maar door God als toereikend aangenomen. Gods genade in Jezus Christus is voor den mensch nuttig en noodzakelijk, want zonder haar kan hij het juk der zonde niet afwerpen, niets goeds volbrengen en den eeuwigen dood niet ontvlieden. Intusschen moet er zamenwerking plaats vinden tusschen den door Gods genade opgewekten menschelijken wil en die genade zelve. Deze laatste wordt aan allen aangeboden en brengt hen tot zaligheid, die zich verbeteren en gelooven. De mensch kan uit vrijen wil de genade aannemen of haar weerstand bieden; de mensch is derhalve alleen onder voorbehoud van zijn geloof of ongeloof, hetwelk God door zijne voorwetenschap bekend is, van eeuwigheid door God tot de zaligheid of tot de verdoemenis bestemd. Op de boete en verbetering volgt door Gods vergevensgezindheid de regtvaardiging. Wel zijn goede werken niet verdienstelijk, maar men kan de deugd niet scheiden van het geloof. Tot de genademiddelen worden Gods woord en de Heilige geest gerekend. De sacramenten behooren hiertoe niet, maar zij hebben eene zedelijke kracht voor ’s menschen gemoed. Die sacramenten zijn slechts twee in getal — doop en avondmaal. De predikanten zijn belast met het onderrigt en de leiding der gemeenten, maar hebben geen gezag in zaken des geloofs. Ziedaar de hoofdzaken, waarin de Arminianen van de Dordtsch-Hervormden verschillen.