Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Nederland

betekenis & definitie

Nederland Of het Koningrijk der Nederlanden, gelegen tusschen 50°45' en 53°30' N. B., en 3°20' en 7°10' O.L. van Greenwich, grenst in het noordoosten aan de Pruissische provincie Hannover, in het oosten aan Westfalen en RijnPruissen, in het zuiden aan België en in het noorden en westen aan de Noordzee, en heeft eene oppervlakte van nagenoeg 5961/2 geogr. mijl, waarbij de Zuiderzee, de Wadden en het Nederlandsch gedeelte van de Dollart niet in rekening zijn gebragt. De Iandaanwinst door indijking en drooglegging bedraagt er van de 16de eeuw tot op onzen tijd ongeveer 370000 Ned. bunders (hectares). Hoewel het vroeger verloren grondgebied veel uitgebreider is, heeft het aangewonnen land eene veel hoogere waarde.

Ook is men met het droogleggen nog niet aan het einde, en men leeft er in het vooruitzigt, dat door gedeeltelijke indijking en uitmaling der Zuiderzee eene nieuwe provincie aan Nederland zal worden toegevoegd. Het koningrijk telde met den aanvang van 1875 ruim 3810000 inwoners. Deze zijn over de elf provinciën des rijks op de volgende wijze verdeeld, waarbij wij de cijfers der oppervlakte (in geogr. mijl tusschen haakjes hebben geplaatst: Drenthe (48,36) 112221, — Friesland (59,47) 313804, — Gelderland (92,38) 448820, — Groningen (41,63) 238662, —Limburg (40,04) 232562, — Noord-Brabant (93,13) 451095, — Noord-Holland (49,58) 629345, — Overijssel (60,33) 265144, — Zeeland (32,02) 185628, — Zuid-Holland (54,32) 748162, — en Utrecht (25,14) 184084.

De grond bestaat er gedeeltelijk uit alluvium, gedeeltelijk uit diluvium. Tot het eerste behooren de kusten van de Dollart en langs de Wadden, een groot gedeelte van de provinciën Groningen en Friesland, eene breede strook in Overijssel langs de Zuiderzee, een gedeelte van Noord-Holland, geheel Zuid-Holland en Zeeland, het noordelijk en westelijk gedeelte van Noord-Brabant. een gedeelte van Gelderland en Drenthe, en een zeer klein gedeelte van Limburg. Met uitzondering van eenige duinen en zandheuvels is het alluvium er vlak en zeer vruchtbaar, tot bouw- en weiland geschikt. Hier en daar vindt men er veengronden, in hooge, lage en moerasveenen onderscheiden. Lage veenen heeft men in Groningen van de Harkstede zuidwaarts tot aan het Zuidlaarder Meer en van den Hondsrug tot aan de grenzen van Friesland, — voorts in Friesland van Rensumageest bij Dockum zuiden westwaarts tot aan de Lemmer en Stavoren , — in Overijssel over eene breede strook langs de Zuiderzee, — in Utrecht tusschen de Vecht en het Gooiland, — in Noord- en Zuid-Holland van Alkmaar en Hoorn tot aan de Maas en de Waal, — in Noord-Brabant tusschen ’s Hertogenbosch en Breda, — en in Limburg ten oosten van de Maas. Moerasveenen strekken zich uit in Groningen, Friesland, Overijssel en Drenthe, in Gelderland bij Vorden, alsmede tusschen Wageningen en Rhenen, en in Noord-Brabant in de Peel. Hooge veenen worden aangetroffen in het noordoosten van Groningen, in het oosten van Friesland, bij Hoogeveen in Drenthe, aan de Dedemsvaart, bij Almelo, bij Hellendoom en Rijssen in Overijssel, alsmede bij Gronau en bij Haaksbergen aldaar, in de Peel en bij Roozendaal in Noord-Brabant enz. Onder het hooge veen vindt men zand, gedeeltelijk met kiezelsteenen vermengd.

In het binnenland treft men hier en daar barre zandgronden aan, die op de Veluwe in Gelderland eene ruimte innemen van 10000 Ned. bunders. De Nederlandsche duinen vormen een gedeelte van de duinenreeks, die bij Calais een aan vang neemt en, hier en daar afgebroken, tot aan het Skagerrak voortloopt. In Nederland beginnen de duinen bij Sluis in Zeeland en strekken met afwisselende breedte zich uit over de eilanden van Zeeland en Zuid-Holland, voorts langs de kust van Zuid-en NoordHolland (van den Hoek van Holland tot aan den Helder), en verder over de eilanden Tessel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog en Rottumeroog. Alleen op Walcheren in Zeeland en tusschen Petten en Kamperduin in Noord-Holland is die rij verbroken en door dijken vervangen. De hoogste duintoppen verheffen zich tot 60 Ned. el boven de oppervlakte der zee. De meer binnenslands gelegene duinen zijn in bosch-, bouw- en weilanden herschapen, doch de zeeduinen hoofdzakelijk begroeid met helmriet (Psamma arenaria), hetwelk met zijne lange, kruipende wortels den grond tegen verstuiving beveiligt. Het witte duinzand bestaat uit fijne, ronde, kwartskorrels, met deeltjes van verbrijzelde schelpen vermengd. Tot de tertiaire en secundaire vormingen behoort een gedeelte van den grond van Twenthe in Overijssel, het oostelijk gedeelte van Gelderland en een groot gedeelte van Limburg, waar krijt met en zonder vuursteen voorkomt.

Genoemde gewesten in Twenthe en Gelderland vormen een gedeelte van den noordelijken rand van het Munstersche bekken. Buiten dezen rand liggen binnen de grenzen van Nederland, als tertiaire vormingen, de omstreken van Ootmarsum, Hengelo en Delden in Overijssel en een gedeelte veengrond ten oosten van Groenlo en Winterswijk in Gelderland. Terwijl de diluviaalheuvels bij Arnhem en Apeldoorn zich ter hoogte van 104 tot 110 Ned. el verheffen, bedraagt de hoogte van den grond slechts 74 Ned. el. In sommige deelen van het land vormen de heuvels groepen, zooals in Overijssel, op de Veluwe en langs de Waal bij Nijmegen in Gelderland, alsmede in het zuiden van Limburg. Andere heuvels staan alleen, bijv. in Groningen, Drenthe, Utrecht en Holland.

De hoogste heuvels en duinen zijn de volgende: in Limburg de Bescheilberg (210 Ned. el), de Ubagsberg bij Heerlen (200 Ned. el) en de Vaalser Berg bij Vaals (108 Ned), — in Gelderland de Imbosch (104 Ned. el), de Philipsberg (107 Ned. el), de Hettenheuvel (105 Ned. el) bij Zevenaar, en de Hoenderberg (100 Ned. el) bij Nijmegen, — in Overijssel de Lemeler Berg (81 Ned. el) bij Ommen en de Tankenberg (80 Ned. el) bij Oldenzaal, — in Utrecht de Pyramide van Austerlitz (65 Ned. el) bij Zeist, en de Soester Berg (64 Ned. el) bij Soest, — in Noord-Holland de Blinkert (een duin, 60 Ned. el) bij Haarlem, — in Drenthe de Havelter Berg (20 Ned. el) bij Meppel, — en in Groningen de duinen van Rottumeroog (15 Ned. el. De gemiddelde hoogte van den Nederlandschen bodem is 23 Ned. el. Niettemin liggen uitgestrekte gedeelten veel lager dan de zeespiegel, bijv. onderscheidene polders; zij worden door de duinen en dijken tegen overstroomingen beveiligd. De steenkolenvorming in Limburg behoort tot het groote Belgisch-Akensche bekken, hetwelk men naar het riviertje de Worm met den naam van „Wormmulde” bestempeld heeft. Men heeft er steenkolenmijnen bij Kerkrade en Bocholtz, en onlangs heeft men door boring ook steenkolenlagen ontdekt bij Heerlen.

De 3 hoofdrivieren van Nederland zijn de Rijn, de Maas en de Schelde. De Rijn komt beneden Emmerik bij Lobith op Nederlandsch gebied en verdeelt zich bij Pannerden in 2 armen, van welke de westelijke den naam van Waal ontvangt, terwijl de noordelijke dien van Rijn behoudt. Deze verdeelt zich boven Arnhem, bij Westervoort, wederom in 2 armen, van welke die ter regter hand den naam van IJssel of Geldersche IJssel ontvangt, bij Doesburg de Oude IJssel, bij Zutfen de Berkel en te Deventer de Schipbeek opneemt, bij Kampen zich in 2 armen verdeelt en er eene delta, het Kamper Eiland, vormt, en zich in de Zuiderzee uitstort. De arm ter linker zijde behoudt den naam van Rijn en stroomt langs Wageningen en Rhenen naar Wijk bij Duurstede, waar hij zich wederom in 2 armen splitst en dien ter linker zijde onder den naam van Lek langs Culemborg, Vianen, Schoonhoven en Nieuwpoort uitzendt naar de Noord (een tak van de Maas), om zich met deze tot de Nieuwe Maas te vereenigen, terwijl de tak ter regter zijde onder den naam van Kromme Rijn naar Utrecht vloeit en zich hier nogmaals vertakt. De noordelijke tak vloeit als Vecht langs Weesp en Muiden naar de Zuiderzee, en de zuidelijke als Oude Rijn langs Woerden en Leiden, om zich door een kanaal bij Katwijk in de Noordzee uit te storten. De Waal stroomt in eene westelijke rigting langs Nijmegen, Tiel en Bommel en vereenigt zich bij Loevestein met de Maas, te zamen den naam van Merwede aannemende.

De Maas bereikt het Nederlandsch grondgebied boven Maastricht, scheidt het tot aan Stevensweert van België, vloeit vervolgens door Nederlandsch Limburg en vormt daarna de grenzen tusschen deze provincie, daarna tusschen Noord-Brabant en Gelderland tot aan Loevestein. Hier heet zij na hare vereeniging met de Waal de Merwede, spoedt zich onder dien naam naar Dordrecht, zendt bij Werkendam een arm zuidwestwaarts tusschen den Biesbosch en het eiland van Dordrecht, die, als Nieuwe Merwede voorwaarts stroomend, na zijne vereeniging met de Amer bij den Moerdijk als Hollandsch Diep eene aanzienlijke breedte erlangt, en naar Willemstad stroomt, om zich hier in takken te verdeelen, namelijk in een noordelijken, het Haringvliet genaamd en zich tusschen de eilanden Beijerland, Voorne en Putten op den regter en Overflakkee op den linker oever naar de Noordzee spoedende, en den zuidelijken, tusschen Overflakkee en Noord-Brabant Volkerak en tusschen Overflakkee en Tholen Krammer genaamd, en zich desgelijks in de Noordzee uitstortende. Bij Dordrecht verdeelt zich de Merwede wederom in 2 armen; de noordelijke, tusschen het eiland IJsselmonde en den Alblasserwaard gelegen, vereenigt zich bij Krimpen met de Lek tot de Nieuwe Maas, welke langs Rotterdam, Schiedam en Vlaardingen stroomt, en de zuidelijke stroomt van Dordrecht, tusschen de eilanden van Dordrecht en Beijerland aan den linker en IJsselmonde aan den regter oever onder den naam van Oude Maas tot aan de spits van laatstgenoemd eiland, om zich hier met de Nieuwe Maas te vereeenigen en zich voorbij Brielle in de Noordzee uit te storten. Bij Maassluis begint het kanaal, dat vóór korten tijd gegraven is naar den Hoek van Holland en als „Nieuwe Waterweg” Rotterdam tot eene zeeplaats verheft, omdat daarlangs de grootste stoom- en zeilschepen deze stad kunnen bereiken. De Maas en hare armen ontvangen in Nederland, behalve eenige beken, de Jekker, de Geul, de Roer en de Niers in Limburg, de Dieze in Noord-Brabant en de Linge, de Hollandsche IJssel, de Rotte en Schie in Zuid-Holland. De Dortsche Kil verbindt de Oude Maas met het Hollandsche Diep, — het Spui, de Oude Maas en het Kanaal van Voorne de Maas met het Haringvliet.

De Schelde komt beneden het Belgische fort Lillo in Nederland, waar zij zich te voren in 2 armen verdeelde, van welke de noordelijke thans door een dam is afgesloten. De zuidelijke stroomt onder den naam van Westerschelde tusschen Zeelandsch Vlaanderen op den linker en de eilanden Zuid-Beveland en Walcheren op den regter oever naar de Noordzee. zij vormt een paar baaijen in Vlaanderen, namelijk het Hellegat en den Braakman, en verkrijgt bij haren door zandbanken verdeelden mond de namen van Wielingen, Spleet en Deurlo. De thans afgedamde arm heeft den naam van Oosterschelde behouden, is door het kanaal van Zuid-Beveland met de Westerschelde verbonden, en spoedt zich tusschen de eilanden Zuid- en Noord-Beveland en Walcheren op den linker en Tholen, Duiveland en Schouwen op den regter oever onder den naam van Roompot (Romanorum Portus) naar de Noordzee. Door het Mastgat en de Zijpe tusschen Duiveland, Tholen en Philipsland staat de Oosterschelde in verband met de Krammer en dus ook met de Maas.

Nederland wordt voorts besproeid door een groot aantal kleine rivieren, die voor het verkeer van veel belang zijn. Behalve de Eems, die bij haren mond in de Dollart de grensrivier vormt naar de zijde van Pruissen, noemen wij de Westerwoldsche Aa, die zich in de Dollart uitstort, — de Hunse in Drenthe en Groningen, zich voortspoedend naar het Reitdiep en Schuitendiep, — de Kuinre (Tjonger) en de Linde in Friesland, — het Zwarte Water met de Overijsselsche Vecht en het Meppeler diep, door het Zwolsche Diep zich uitstortend in de Zuiderzee, — de Eem in Utrecht, — de Amstel, het Sparen en de Zaan in Noord-Holland, enz. In de noordelijke provinciën heeft men nog groote meren, zooals in Friesland het Sloter-, Sneeker-, Tjeuke-, Bergumer-, Heeger-, Fljeussen- en Parregastermeer, — en in Groningen het Zuidlaarder-, Meethuizer- en Schildmeer. In geen land ter wereld vindt men zulk een groot aantal kanalen; de merkwaardigste van deze zijn: Het Noord-Hollandsche Kanaal, van het Nieuwe Diep naar het IJ, 52 Ned. mijl lang en geschikt voor geladen zeeschepen, — het Noordzee-Kanaal, eene kortere verbinding van Amsterdam met de Noordzee, in 1876 geopend, maar nog niet voltooid, — het Kanaal, dat Amsterdam langs Utrecht en Vreeswijk met de Lek verbindt, of de Keulsche Vaart, — het Zederik-Kanaal van Vianen naar Gorinchem, — het Kanaal van Voorne, — de Zuid-Willemsvaart, 122 Ned. mijl lang, van Maastricht naar ’s Hertogenbosch, — de Dedemsvaart in Overijssel, — het Grootscheepvaartkanaal, het Damster Diep, het Winschoter Diep en het Stadskanaal in Groningen, — het Kolonelsdiep in Friesland, — de Noord-Willemsvaart (gedeeltelijk in Groningen) en de Smilder Vaart in Drenthe, met het Oranjekanaal en de Hoogeveensche Vaart, — en het Kanaal van Terneuzen in Zeeland.— Tot de Nederlandsche eilanden behooren die der Scheldedelta, namelijk Walcheren, Noorden Zuid-Beveland, Schouwen en Duiveland, St. Philipsland en Tholen, — die der Maasdelta, te weten IJsselmonde, Voorne en Putten, Rozenburg, Beijerland, Goeree en Overflakkee, het Eiland van Dordrecht, de Tiengemeten en eenige kleinere, — voorts die, welke in den mond der Zuiderzee en ten noorden van Friesland en Groningen gelegen zijn, zooals Tessel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog en Rottumeroog, alsmede die der Zuiderzee, namelijk Wieringen, Marken, Urk en Schokland, — die der IJsseldelta, zooals Kamper Eiland, Mandjes- en Katjeswaard, — de Betuwe tusschen de Rijn en de Waal, en de Biesbosch-eilanden.

Het klimaat van Nederland is in ’t algemeen zachter dan dat van Noord-Duitschland. De gemiddelde jaarlijksche warmtegraad is er 10° C. en stemt dus overeen met die van Coblenz, Teplitz, Krakau, Odessa en ZuidEngeland. In het westelijk gedeelte des lands is de lucht wegens de nabijheid der zee vochtiger en warmer dan in het oostelijk gedeelte. De gemiddelde warmtegraad bedraagt in de steden:

Des winters. Des zomers. Gemiddeld jaarlijks.
Groningen 2,2° C 17,2° C 9,5° C.
Amsterdam 3,1 16,7 9,7 Utrecht 2,4 17,7 9,85 Maastricht 3.4 19.7 11.2 De jaarlijksche hoeveelheid regen klimt niet boven 76 Ned. duim. Het grootste gedeelte valt in den nazomer en in den herfst, het kleinste in het voorjaar. Des winters daalt er eene aanmerkelijke hoeveelheid sneeuw ter aarde, en de rivieren, kanalen en meren, tot zelfs de Zuiderzee toe, vriezen dan gewoonlijk digt. In warme, drooge zomers verwekken de uitwasemingen der kleigronden veelal koortsen, doch op de zandgronden is het er zeer gezond. De meest heerschende winden zijn er de westelijke, en de westelijke en noordwestelijke stormen zijn er voor de dijken zeer gevaarlijk.

De bevolking, welke in 1823 bijna 2613500 zielen telde, is in eene halve eeuw met omstreeks 42% vermeerderd. Het digtst bevolkt zijn de provinciën Noord- en Zuid-Holland, en de gemiddelde bevolking des rijks is nagenoeg 6000 op de geogr. mijl. Buiten de Israëlieten (omstreeks 70000) behooren er 3/5de tot de Protestantsche en 2/5de tot de R. Katholieke Kerk. De Grondwet kent er geen onderscheid tusschen steden en dorpen; zij spreekt alleen van gemeenten, en het aantal van deze is 1130. De oorspronkelijke bewoners waren Germanen, en in het westelijk gedeelte des rijks hebben verschillende volksstammen zich met elkander vermengd. De godsdienstige en staatkundige vrijheid, het uitgebreide handelsverkeer en de welvaart der bevolking hebben er niet weinig toe bijgedragen, dat Fransche Hugenoten, Duitschers, Belgen en Israëlieten (vooral uit Spanje en Portugal) aldaar eene wijkplaats zochten. De Friezen hebben de zuiverheid van hun stam het best bewaard. Tot de karaktertrekken van het Nederlandsche volk behooren: vrijheidsliefde, volharding in den strijd tegen de zee en tegen vreemde overheerschers, gastvrijheid, weldadigheid, eerlijkheid en goede trouw, spaarzaamheid, zindelijkheid, eenvoudigheid en tevredenheid.

Daarentegen is het veelal koel en traag, zelfs in het behartigen van zijne staatkundige belangen, stijf en teruggetrokken jegens onbekenden, achterdochtig, gehecht aan oude vormen en begrippen, en, bepaaldelijk in de lagere klassen, verslaafd aan misbruik van sterken drank. Men spreekt in Nederland slechts ééne taal, welke met hare tongvallen een tak is van het Oud-Germaansch, doch in Friesland houdt men nog het Friesch in eere, dat vermaagschapt is met het Angelsaksisch. De weinige bekendheid van het Nederlandsch elders is oorzaak, dat alle beschaafde Nederlanders eenige vreemde talen spreken. De landbouw wordt er met veel zorg en bekwaamheid gedreven, maar de voortbrengselen van den bodem zijn er niet toereikend om de bevolking te voeden, vooral omdat 2/5de van den grond gebezigd wordt voor de veeteelt, terwijl tevens veel vlas, hennep, koolzaad, tabak enz. verbouwd wordt. De alluviale landen zijn er de vruchtbaarste. Tarwe vindt men vooral in Zeeland, ZuidHolland, Limburg en het zuidelijk gedeelte van Gelderland, — rogge in Groningen, Drenthe, Noord-Brabant, Gelderland, Overijssel en Limburg, — boekweit in Drenthe, Gelderland en Utrecht, — en aardappels in al de provinciën en inzonderheid in groote hoeveelheid in de Groninger Veenkoloniën, waar zij tot meel en stroop worden verwerkt in talrijke fabrieken. In 1874 hield de landbouw in Nederland 833726 Ned. bunders in beslag en de veeteelt ruim één millioen Ned. bunders, terwijl ruim 191000 Ned. bunders met bosch beplant, 27000 Ned. bunders door villa’s en landhuizen, en bijna één millioen Ned. bunders door woeste gronden ingenomen waren. In het algemeen heeft de landbouw in Nederland in de laatste 25 jaar zich krachtig ontwikkeld, waartoe benevens andere omstandigheden de verdeeling der markten, het invoeren van velerlei werktuigen en de aansporing van de zijde der landbouwgenootschappen niet weinig hebben medegewerkt.

De tuinbouw bloeit er hoofdzakelijk in Zuiden Noord-Holland, in Utrecht en een gedeelte van Gelderland. Ooft en velerlei vruchten worden uit Zuid-Holland en Gelderland in groote hoeveelheid uitgevoerd naar Engeland, terwijl de omstreken van Haarlem vermaard zijn wegens hare bloemkweekerijen. Eene hoogst belangrijke bron van welvaart vormt er de veeteelt. Met den aanvang van 1875 telde men er bijna 200000 paarden, bijna 2l/2 millioen stuks rundvee, nagenoeg één millioen schapen, 151000 geiten en 352000 zwijnen. Friesland levert sterke trekpaarden en Zeeland flinke ploegpaarden. Het edelste rundvee vindt men er in Noord- en Zuid-Holland en in Friesland. De schapenfokkerij bloeit er vooral in de heidestreken en de zwijnenteelt in Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. In 1874 zijn uit Nederland uitgevoerd 92000 runderen, 80000 kalveren, 355000 schapen en 126000 zwijnen.

Hier en daar heeft men bijenteelt, gewoonlijk als bijzaak, en de jagt is er wegens het ontbreken van uitgestrekte wouden van weinig beteekenis; zij bepaalt zich bij waterwild, hazen, konijnen en patrijzen, terwijl men alleen in Gelderland herten en reeën aantreft. De visscherij hield er weleer omstreeks 100000 menschen bezig, en schoon de Nederlandsche haringvisscherij door sterke mededinging aan 't kwijnen is geraakt, werd zij in de laatste jaren nog met 112 schepen, meerendeels uit Vlaardingen, gedreven en bragt in 1875 ruim een millioen gulden op. Voorts vindt men vele visschers in Zuid-Holland, bepaaldelijk in Scheveningen, Katwijk en Noordwijk, — in Noord-Holland, te Egmond aan Zee en op Marken, — in Friesland te Paesens, — en in Groningen te Zoutkamp; zij voorzien de markt van schol, schelvisch, kabeljaauw, rog, tong, knorhanen, bot enz. uit de Noordzee, en van panharing, ansjovis, bot, garnalen enz. uit de Zuiderzee. Oesters worden vooral gekweekt bij Zeeland en bij Tessel. De zoetwatervisscherij verkeert er in een toestand van achteruitgang; zij levert zalm, elft, aal, snoek, baars, zeelt, blei enz.

Intusschen is het vervoer van visch naar het buitenland sedert den aanleg van spoorwegen aanmerkelijk toegenomen. — Gelderland levert eenig timmerhout, doch het wordt meerendeels in vlotten langs de Rijn of in schepen uit Noorwegen en Rusland aangevoerd. Intusschen legt men er zich op toe, de duindalen en heidevelden met boomgewas te beplanten. Tot brandstof gebruikt men in de noordelijke provinciën veel turf en in de zuidelijke steenkolen uit Engeland, Duitschland en België, terwijl Limburg gedeeltelijk zelf in die behoefte voorziet. De bodem levert er nagenoeg geene metalen, en men heeft er slechts 4 ijzersmelterijen, namelijk te Ulft, Keppel en Wisch in Gelderland en te Deventer in Overijssel.

De fabrieknijverheid breidt zich in Nederland meer en meer uit, zooals o. a. blijkt uit het toenemend aantal stoomketels; in 1853 waren er 507 en in den aanvang van 1877 niet minder dan 4385. De voornaamste fabriekplaatsen zijn Amsterdam, Haarlem, Rotterdam, Schiedam, Leiden, Dordrecht, ’s Gravenhage, de Zaanlandsche gemeenten, Hilversum, Utrecht, Amersfoort, Enschede, Almelo, Delden, Oldenzaal, Tilburg, ’s Hertogenbosch, Eindhoven, de dorpen van de Langstraat (Noord-Brabant), Maastricht en de Groninger Veenkoloniën. De vermeerderde toepassing van den stoom is achtervolgd door de stichting van ijzergieterijen en machinenfabrieken. Voorts vermelden wij de talrijke steenbakkerijen langs de rivieren, de jeneverstokerijen (vooral in Schiedam), de papierfabieken (in Gelderland en aan de Zaan), de katoenfabrieken (in Twenthe) en de aardappelmeelfabrieken in de Veenkoloniën. Op het gebied van molen-, bruggen-, dijken- en sluizenbouw is in Nederland veel voortreffelijks geleverd. — Met betrekking tot den handel wordt er sedert 1850 eene vrijzinnige staatkunde gevolgd. De gezamenlijke waarde van den buitenlandschen handel in 1875 werd geschat op bijna 1258 millioen gulden; er worden vooral handelsbetrekkingen onderhouden met Engeland en Duitschland, terwijl in den jongsten tijd tevens het oog gevestigd is op Amerika. Uit zijne koloniën verkrijgt Nederland vooral koffij, suiker, rijst, specerijen, tabak, indigo en kaneel. Manufacturen en steenkolen komen er uit Engeland, Pruissen en België, graan uit de Oostzeehavens, Archangel en de Zwarte Zee, hout uit Noorwegen en de Rijnstreken en wijn uit Frankrijk, terwijl er vooral vee, boter, kaas, ooft, aardappelmeel enz. wordt uitgevoerd.

In 1875 liepen er uit zee 4173 zeilschepen en 3748 stoombooten binnen met eene gezamenlijke ruimte van bijna 3 millioen ton, terwijl op de rivieren en kanalen bijna 22000 schepen aankwamen met eene ruimte van ongeveer 3¾de millioen ton. Toch heeft de enquête, in 1875 door de Tweede Kamer ingesteld, het bewijs opgeleverd, dat de Nederlandsche zeevaart in de laatste jaren aanmerkelijk is achteruitgegaan. De koopvaardijvloot telde er in het begin van 1877 evenwel 1835 schepen met eene ruimte van 526524 ton, waaronder zich 86 stoombooten bevonden met eene ruimte van bijna 77000 ton. Het geregeld stoombootverkeer strekt er zich uit naar de Oostzee, Engeland, Frankrijk, de Middellandsche Zee, Java en New York. De voornaamste plaatsen in Nederland zijn onderling verbonden door spoorwegen, wier aantal bij voortduring wordt uitgebreid; zij zijn door onderscheidene aansluitingen met de Pruissische en Belgische spoorwegen en alzoo met het groote Europésche spoorwegnet in verband gebragt.

De gezamenlijke lengte der Nederlandsche spoorwegen bedroeg in den aanvang van 1876 ruim 1620 Ned. mijl, terwijl er de telegraafdraden zieh naar alle gemeenten van eenig belang uitstrekken. — Onder de kredietinrigtingen bekleedt de Nederlandsche Bank, in 1814 te Amsterdam gesticht, de eerste plaats. Beursgebouwen heeft men er in de aanzienlijkste steden, doch de voornaamste fondsenmarkt is te Amsterdam. De eenheid van munt is er de gulden, die op een gewigt van 10 wigtjes 9,45 wigtjes zilver bevat en in 100 centen verdeeld is, en door de muntwet van 1876 is er ook de gouden standaard ingevoerd en de Gouden Willem, ter waarde van 10 gulden, in omloop gebragt. Voorts heeft men er sedert lang het Fransche stelsel van maten en gewigten ingevoerd.

Het openbaar lager onderwijs, schoon nog geenszins aan veler behoeften voldoende, zoodat men algemeen eene verbetering daarvan verlangt , is er op goede grondslagen gevestigd. In 1875 telde men er 2666 openbare, neutrale, door de gemeenten bekostigde scholen van lager onderwijs met 7472 onderwijzers en bijna 360000 leerlingen, — voorts 1118 bijzondere, meest confessionéle scholen met 4244 onderwijzers en bijna 120000 leerlingen, behalve een groot aantal bewaarscholen, naai- en breischolen enz. Men vindt er kweekscholen voor onderwijzers te Amsterdam, Haarlem, Groningen, ’s Hertogenbosch, Deventer en Middelburg, en voor onderwijzeressen te Arnhem, Haarlem en Groningen, alsmede een aantal normaalscholen. In elke provincie heeft men een inspecteur van lager onderwijs, benevens onderscheidene schoolopzieners. In de behoefte aan middelbaar onderwijs wordt er voorzien door omstreeks 50 hoogere burgerscholen, sommige voor jongens, andere voor meisjes en nog andere voor beiden te gelijk,— voorts door burgerdag- en avondscholen, zeevaartscholen enz. Te Delft heeft men eene polytechnische school, te Breda eene militaire académie, aan den Helder een marine-instituut, te Utrecht eene veeartsenijschool en te Wageningen eene landbouwschool, — voorts académiën voor Beeldende Kunst te Amsterdam, Rotterdam en Groningen. Het hooger onderwijs is op nieuw geregeld door de wet van 1876; volgens deze zullen er gymnasia en progymnasia bestaan, alsmede rijkshoogescholen te Leiden, Utrecht en Groningen, terwijl Amsterdam vergunning heeft verkregen, om zijn athenaeum in eene gemeentelijke hoogesehool (met dezelfde regten en verpligtingen als de rijkshoogescholen) te herscheppen. De leeraren der Hervormde Kerk erlangen er hunne opleiding aan de universiteiten, — voorts heeft men er 7 R. Katholieke seminaria (te Driebergen, Warmond, Voorhout, Culemborg, Haaren, Hoeven en Roermond), een Remonstrantsch seminarium te Leiden, en een Luthersch, een Doopsgezind en een Israelietisch te Amsterdam, terwijl te Kampen eene hoogeschool gevestigd is voor leeraren van het Christelijk Hervormde Kerkgenootschap.

De militaire geneeskundigen ontvangen hunne vorming te Amsterdam. Men heeft er een groot aantal geleerde genootschappen, zooals: de Koninklijke Académie van Wetenschappen te Amsterdam, de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen en Teylers Genootschap te Haarlem, de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, het Bataafsch Genootschap van Proefondervindelijke Natuurkunde, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, het Historisch Genootschap te Utrecht, het Friesch, het Zeeuwsch en het Noord-Brabantsch Genootschap, het Aardrijkskundig Genootschap, — voorts de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen met omstreeks 17000 leden, de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, het Instituut van Ingenieurs, het Indisch Genootschap, het Instituut voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, de Maatschappij van Landbouw enz. Muséa voor natuurlijke historie, bibliotheken enz. zijn aan de universiteiten verbonden, terwijl voorts de Koninklijke boekerij te ’s Gravenhage, de bibliotheek van het Friesch Genootschap te Leeuwarden en die van de Leidsche Maatschappij zeer belangrijk zijn. Kostbare schilderijen vindt men er inzonderheid te Amsterdam in het Trippenhuis, dat eerlang door een grootsch gebouw zal worden vervangen, in het Muséum van der Hoop en in het Muséum Fodor, — te Haarlem in het Paviljoen en in Teylers Muséum, te ’s Gravenhage in het Mauritshuis en te Rotterdam in het Muséum Boymans, De boekhandel en boekdrukkerij hebben er, in verhouding tot de bevolking, een hoogen trap van ontwikkeling bereikt; men telt er althans 400 drukkerijen en 800 firma’s van den boekhandel. Het aantal dagbladen is er aanzienlijk. De geneeskundige policie is er toevertrouwd aan 13 commissiën, ieder met een inspecteur aan het hoofd, en men heeft er zeer veel instellingen van weldadigheid, Omtrent de kerkgenootschappen in Nederland vermelden wij het volgende: De Hervormde Kerk heeft tot hoofdbestuur eene Synode, welke uit een president, vicepresident, secretaris, quaestor en 16 leden is zamengesteld en jaarlijks op den eersten woensdag in Julij te 's Gravenhage vergadert. In 1876 telde dat kerkgenootschap 1340 gemeenten. De Synode der Evangelisch-Luthersche Kerk, 50 gemeenten besturende, vereenigt zich te ’s Gravenhage woensdags na Pinksteren, terwijl deHersteldLutherschen Kerk, onder eene Kerkelijke Commissie geplaatst, 8 gemeenten heeft.

De Doopsgezinde Broederschap heeft volgens haar beginsel geen centraal bestuur, maar 126 vrije gemeenten, terwijl de Remonstranten, met eene Kerkelijke Commissie aan het hoofd, 20 gemeenten bezitten. De Christelijk Hervormde Kerk, wier leden ook Afgescheidenen worden genoemd, heeft eene hoogeschool te Kampen en 340 gemeenten. De R. Katholieke Kerk, in 1853 georganiseerd, bestaat uit 5 diocesen, namelijk het aartsbisdom Utrecht en de bisdommen Haarlem, ’s Hertogenbosch, Breda en Roermond; zij telt 980 gemeenten en het aantal geestelijken bedroeg er in 1876 ongeveer 2060. Het aantal kloosters is er in de laatste jaren aanmerkelijk toegenomen en men schat de waarde der goederen in de doode hand, aan dit kerkgenootschap behoorende, op 125 millioen gulden. De oud-Bisschoppelijke Clerezij, ten onregte veelal het Kerkgenootschap der Jansenisten geheeten, heeft 3 diocesen, namelijk het aartsbisdom Utrecht en de bisdommen Haarlem en Deventer, te zamen met 25 gemeenten. De Israëlieten worden bestuurd door eene Hoofdcommissie en tellen 166 gemeenten en 11 rabbinaten, terwijl de Portugësche Israëlieten 2 gemeenten, te Amsterdam en te ’s Gravenhage, bezitten.

De staatsregeling is er eene constitutioneel-monarchale. De eerste Grondwet was die van 29 Maart 1814, welke na de vereeniging der noordelijke gewesten met België door die van 24 Augustus 1815 vervangen werd. De afval van België in 1830 eischte eene wijziging der Grondwet, welke in 1840 op zeer beperkte schaal plaats greep. Eindelijk werd na de algemeene Europésche volksbeweging van 1848 op den 3den November van dat jaar de thans nog bestaande vrijzinnige Grondwet afgekondigd. Volgens deze is de wetgevende magt tusschen den Koning en de Volksvertegenwoordigers (de Staten-Generaal) verdeeld, terwijl de uitvoerende magt aan den Koning en het ministérie is toegekend. De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Kamer. De leden der Eerste Kamer, 39 in aantal, worden in elke provincie door de Provinciale Staten uit de hoogst-aangeslagenen gekozen.

De leden der Tweede Kamer worden, thans nog slechts ten getale van 80 (schoon bepaald op één van elke 45000 inwoners),] regtstreeks benoemd in 41 kiesdistricten door de kiezers, — namelijk door meerderjarige burgers, die in het volle bezit zijn van hunne burgerlijke en burgerschapsregten en, naar gelang van plaatselijke omstandigheden, van 20 tot 160 gulden jaarlijks in hoofdsom aan directe rijksbelastingen betalen. Deze leden hebben 4 jaar zitting, en om de 2 jaar treedt de helft af. De leden der Eerste Kamer behouden hun mandaat 9 jaar, en om de 3 jaar treedt ⅓ van hun aantal af. De zittingen worden telken jare op den derden maandag in September geopend en in het openbaar gehouden. Tot de belangrijkste bepalingen der Grondwet behooren wijders: de onschendbaarheid en onverantwoordelijkheid des Konings, de verantwoordelijkheid der ministers, de vaststelling eener jaarlijksche begrooting door de Vertegenwoordiging (te bekrachtigen door den Koning), rekenpligtigheid met betrekking tot de inkomsten en uitgaven des Rijks, vrijheid van godsdienst en van drukpers, het regt van vereeniging en vergadering, alsook van petitie, gelijkheid van alle burgers voor de wet en regtstreeksche verkiezingen voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer, de Provinciale Staten en den Gemeenteraad. Voorts wordt daarin aan den Koning de opperste leiding toegekend der buitenlandsche aangelegenheden, het regt om oorlog te verklaren en vrede te sluiten, het opperbevel over de land- en zeemagt en het opperbestuur over de koloniën, het regt van gratie, de bevoegdheid om ridderorden en adellijke titels te verleenen enz., terwijl alle Koninklijke besluiten de mede-onderteekening moeten dragen van één der ministers.

Administratief is het koningrijk in Europa verdeeld in de reeds vermelde 11 provinciën. Aan het hoofd van het bestuur bevindt zich een ministerraad, bestaande uit de hoofden der verschillende (thans acht) departementen, en in elke provincie heeft men als hoofd van het bestuur een commissaris des Konings, te voren gouverneur genaamd. Laatstgenoemde is voorzitter van de Provinciale Staten, die voor den tijd van 6 jaren gekozen worden. Aan het hoofd der gemeenten eindelijk heeft men een raad van 7 tot 39 leden (naar gelang der bevolking). De burgemeester, als voorzitter van den raad, wordt door den Koning voor den tijd van 6 jaar benoemd en de wethouders, die met hem het dagelijksch bestuur uitmaken, uit den raad door de raadsleden gekozen. Een eigenaardigen tak van bestuur vormen er de waterschappen, die het beheer hebben over dijken, polders, kanalen enz. De besturen der waterschappen worden door de ingelanden gekozen of door den Koning benoemd.

Het hoogste geregtshof, tevens Hof van Cassatie, in Nederland is de Hooge Raad te ’sGravenhage; daarop volgen 5 Provinciale Hoven, dan 34 arrondissementsregtbanken en eindelijk 150 kantongeregten. Men heeft er openbare en mondelijke behandeling van regtszaken, rijksadvocaten en openbare ministériën, maar geene regtspraak van gezworenen.

De inkomsten en uitgaven des rijks worden aan een naauwkeurig toezigt onderworpen door een zelfstandig ligchaam, de Algemeene Rekenkamer genaamd. In het algemeen vermelden wij omtrent de financiële aangelegenheden het volgende: Bij de komst der Franschen in 1795 bedroeg de schuld der Republiek 787 millioen gulden, maar was tegen het einde van 1803 door afpersingen en gedwongen leeningen geklommen tot 1126 millioen. Bij de inlijving des lands in het Keizerrijk werd deze schuld, tot 1216 millioen vermeerderd, door Napoleon getiërceerd of willekeurig op ⅓de teruggebragt, zoodat zij in 1814 bij het vertrek der Franschen 575 millioen beliep. Onder Willem I werd de geledene schade gedeeltelijk aan de fondsenhouders vergoed. De afval van België, de hieruit voortvloeijende oorlog en het volgend status quo, benevens verborgene geldverkwisting deden den schuldenlast toenemen tot ruim 1231 millioen (1846), doch in 1850 begon men af te lossen, zoodat zij in 1876 tot omstreeks 924 millioen nominatief verminderd is, waarvan jaarlijks slechts 26½ millioen gulden rente betaald wordt. De inkomsten van den Staat over het jaar 1877 zijn geraamd op 112½ millioen en de uitgaven op 119 millioen, terwijl de begrooting over 1878 een te kort aan wijst van 16 millioen.

De krijgsmagt is zamengesteld uit het leger in Europa en in Indië en uit de marine. Het eerste en de marine worden in stand gehouden door de conscriptie. Jongelingen, die hun 20ste jaar bereikt hebben, worden bij loting voor eene vijfjarige dienst aangewezen; er zijn echter vrijstellingen, en ieder mag een plaatsvervanger koopen. Het Indische leger wordt aangevuld door werving. Het leger te voet in Europa bestaat uit één regiment grenadiers en jagers en 8 regimenten van linie (elk van 4 bataljons) en een depot, een instructie-bataljon, een depot van discipline, 2 kompagniën voor de hospitaaldienst en een koloniaal depot te Harderwijk. Met de staven telt de infanterie bij 36 veldbataljons 1120 officieren en bijna 44000 man. Tot de kavallerie behooren 4 regimenten hussaren met 184 officieren en ruim 4300 man, — het korps der genie met één bataljon mineurs en sappeurs en met 103 officieren telt ruim 1000 man, — en de artillerie heeft 2 veldregimenten van 6 en 8 batterijen, één regiment rijdende artillerie van 4 batterijen, 3 regimenten vestingartillerie, een korps pontonniers enz., te zamen 442 officieren en bijna 11300 man.

Eindelijk heeft men 2 afdeelingen marechaussées, 10 officieren en 363 man bevattende. Het geheele leger heeft thans op voet van oorlog eene sterkte van 60000 man met ruim 2000 officieren, doch is in tijd van vrede half zoo sterk. De schutterij, tot nu toe alleen in volkrijke gemeenten georganiseerd, omvat alle weerbare mannen van het 25ste tot het 35ste levensjaar. In geval van nood wordt de landstorm opgeroepen, bestaande uit alle weerbare mannen van het 19de tot het 50ste jaar. De verdediging des lands steunt volgens de wet van 18 April 1874 niet op het bezetten van afzonderlijke vestingen, maar van de volgende met elkaar verbondene liniën: De nieuwe Hollandsche Waterlinie, de Geldersche en Neder-Betuwsche Stelling, de Stelling van ’t Hollandsch Diep en het Volkerak, de Stelling van de monden van de Maas en het Haringvliet, de Stelling aan de Helder, de Werken tot het dekken van den overtogt over de IJssel, de Waal en de Maas, de Stelling van Amsterdam, de Zuidelijke Waterliniën van de Maas boven het fort Andries tot aan de Amer beneden Geertruidenberg, en de Werken aan de Schelde. Het voornemen bestaat om de Liniën en Stellingen tegen 1 Januarij 1883 in gereedheid te brengen. — Het Indische leger telt tegenwoordig 18 veld- en 9 garnizoensbataljons, één regiment kavallerie, 21 kompagnieën artillerie, 6 kompagnieën genie enz., te zamen 1425 officieren en 3400 man, behalve 4600 man schutterij en een korps van inboorlingen van 10000 man.

De vloot telde in den aanvang van dit jaar (1877) 2 ramtorenschepen van de eerste en 4 van de tweede klasse, 12 monitors (en 2 in aanbouw), 2 gepantserde kanonneerbooten, 4 schroeffregatten, 12 korvetten, 23 schooners, 13 raderstoombooten en 15 kanonneerbooten, te zamen 87 stoombooten met 386 stukken,— voorts 18 zeilschepen met 119 stukken. De bemanning telt 538 officieren, 242 officieren van gezondheid en ambtenaren, met bijna 5000 minderen, alsmede 2000 mariniers. Van de vloot zijn 32 vaartuigen met 113 stukken bepaaldelijk voor de dienst in Indië bestemd. De nationale vlag bestaat uit 3 horizontale banen, rood, wit en blaauw, en het veldteeken is het oranjevaandel. Tot de ridderorden behooren er de Militaire Willemsorde met 4 en de orde van den Nederlandschen Leeuw met 3 klassen, beide in 1815 ingesteld. Ook heeft men te Utrecht eene balie van de ridders der Duitsche Orde.

De Nederlandsche koloniën zijn verdeeld in Oost- en West-Indische. Tot de eerste behooren de Groote Soenda-eilanden (Java met Madoera, Sumatra, Borneo en Celébes), de Kleine Soenda-eilanden (Bali, Lombok, Soembawa, Flores, Timor en Soemba) en de Molukken, te zamen op bijna 29000 geogr. mijl 25 millioen inwoners tellende (1876), — en tot de laatste Curagao, Bonaire, Aruba, een deel van St. Martin, S. Eustatius en Saba, met nagenoeg 40000inwoners op 10½ geogr. mijl, en Suriname (Nederlandsch Guyana) met omstreeks 70000 inwoners op 2167 geogr. mijl. Volgens de begrooting der Oost-Indische bezittingen bedroegen er in 1876 de inkomsten ruim 154 en de uitgaven bijna 141 millioen gulden, zoodat er ten behoeve van het moederland een batig saldo bleef van ruim 13 millioen. Daartegen sloot de West-Indische begrooting met een tekort ten nadeele van het moederland. Sedert eene reeks van jaren hebben de Oost-Indische bezittingen aanzienlijke batige saldo’s, vooral winsten der koffijcultuur, aan Nederland geleverd, doch er openbaart zich meer en meer een verlangen, om in het rijk in Europa de inkomsten en uitgaven in evenwigt te brengen, zoodat men niet langer op de Indische overschotten, behoeft te steunen.

Omtrent de geschiedenis van Nederland vermelden wij het volgende: De lage landen tusschen de monden van deRjn, Maas en Schelde waren reeds vroeg door verschillende volken bewoond. Toen Caesar in het jaar 57 vóór Chr. er doordrong, woonden er de Belgen, een gemengd ras van Germanen en Kelten ten zuiden van de Rijn, terwijl er ten noorden van deze rivier volbloed Germanen, namelijk Batavieren en Friezen, waren gevestigd. De Romeinen maakten zich van de Nederlanden meester tot aan de Rijn en hielden er vasten voet, in weerwil van den opstand der Batavieren onder Claudius Civilis (70 na Chr.), tot omstreeks het jaar 400, toen de Germaansche volkerenbond der Franken over de Rijn trok en de zuidelijke Nederlanden bemagtigde, terwijl de Friezen rondom de Zuiderzee, in die dagen het meer Flevo, tot aan de Eems hunne onafhankelijkheid handhaafden. Nadat ook deze door Karel Martel, Pipijn en Karel de Groote in de 8ste eeuw tot het Christendom bekeerd en tot onderwerping aan de Frankische souvereiniteit gedwongen waren, behoorden al de Nederlanden tot het Frankische Rijk, werden in het Verdrag van Verdun (843) aan Lotharius I toegewezen en vormden na zijn dood (855) het voornaamste gedeelte van het gebied zijns zoons Lotharius II. Laatstgenoemde kon echter zijne zelfstandige plaats tusschen Oost- en West-Franken niet behouden, zoodat Lodewijk de Duitscher en Karel de Kale in 870 onderling de Nederlanden verdeelden; eerstgenoemde verkreeg toen het grootste gedeelte, en Karel slechts bet land op den linker oever van de Schelde. Alle latere pogingen der Hertogen van Lotharingen, om hunne onafhankelijkheid te heroveren, waren vruchteloos. Terwijl Friesland, door Podestaten bestuurd, eene zekere mate van zelfstandigheid genoot, werden Holland en Zeeland door Graven uit verschillende Huizen geregeerd. Tevens begonnen zich in de 11de eeuw gemeenten, bisdommen, abdijen en vooral magtige steden te ontwikkelen, welke laatste bij het bloeijen van den handel voor geldelijke bijdragen belangrijke voorregten van de Graven en Hertogen verwierven.

Zij kozen uit de aanzienlijkste burgers hunne burgemeesters en schepenen en trokken met hare eigene benden ten strijde. Met moeite behielden de Graven en Hertogen hun gezag door de praelaten, den adel en de steden tot een Landdag te vereenigen. De leden van den landdag willigden de beden (geldaanvragen) der Vorsten in en voorzagen met raad en daad in de behoeften des lands, maar vermeerderden tevens bij de „blijde incomste (joyeuse entrée)” van elken nieuwen Vorst hunne voorregten, terwijl zij soms zelven de teugels van het bewind in handen namen. Eindelijk behield de Vorst enkel het oppertoezigt en het opperbevel des legers, alsmede de benoeming van stedelijke ambtenaren. De ontwikkeling van die talrijke zelfstandige Staatjes gaf aanleiding tot veelvuldige onderlinge twisten en oorlogen. De bewoners der vruchtbare streken van het zuiden namen spoedig toe in welvaart en weelde en onderhielden een levendig verkeer met Frankrijk en Engeland, terwijl die van het noorden, de Hollanders en Friezen, steeds worstelend met de krachten der natuur, zich door vrijheidszin en volharding, maar tevens door wreedheid onderscheidden.

In de 14de eeuw begon het Bourgondische Huis door huwelijksverbindtenissen en verdragen de Nederlandsche gewesten onder denzelfden schepter te vereenigen, namelijk in 1384 door een huwelijk met de erfgename van Vlaanderen, zoodat het dit rijke graafschap, alsmede Artois, Mechelen en Antwerpen verkreeg, — voorts in 1427 Namen, — in 1428 Holland, Friesland, Zeeland en Henegouwen, — in 1430 Brabant en Limburg, — en in 1443 Luxemburg. Philips de Goede (1419—1467) bezat 10 provinciën en zocht daaraan een zelfstandig bestuur te geven. In 1437 riep hij voor de eerste maal de Generale Staten der afzonderlijke gewesten tot een Landdag bijeen; deze gaven hunne goedkeuring aan de beden voor al de Nederlanden en zochten het bedrag over de verschillende provinciën te verdeelen. Brabant, het voorzittend gewest, betaalde ¼de, Holland 1/12de en Zeeland 1/48ste. De Generale Staten kwamen allengs meermalen en ten laatste jaarlijks bijeen, meestal te Brussel of te Mechelen. Intusschen ontbrak er nog veel aan de eenheid van den Staat; de Hertog voerde niet eens een bepaalden titel als bestuurder der Nederlanden, en deze laatsten hadden geen gemeensehappeltjken naam. Iedere provincie beschouwde de overige als vreemd grondgebied, aan welks bewoners zij geene ambten opdroeg. De besluiten der Generale Staten werden in de provinciën, naar de willekeur van deze, al of niet ten uitvoer gelegd; ook behoefde de minderheid zich niet aan de beslissingen der meerderheid te onderwerpen.

De zuidelijke provinciën, vooral Brabant, hadden het overwigt. Hier hadden de Hertogen, omringd door een schitterenden en eergierigen adel, hun weelderig Hof; in Brabant regeerden zij zelven, terwijl zich in de overige gewesten stadhouders bevonden. De ontwikkeling van de Nederlanden tot Staatseenheid werd eenigermate gestoord door de woelige regéring van Karel de Stoute, den laatsten graaf van het Bourgondische Huis (1467—1477), en door den overgang der heerschappij van het geslacht Valois op dat der Habsburgers, ten gevolge van het huwelijk van Maria van Bourgondië met Maximiliaan van Oostenrijk. Reeds moest Maria de medewerking der Staten door aanmerkelijke inwilligingen, bijv. door het „Groot-privilegie”, koopen, en na haren dood (1482) ontstonden er ernstige onlusten wegens het beheer van Maximiliaan als voogd van zijn minderjarigen zoon Philips de Schoone. In Holland stak de aloude partij der Hoekschen, onder de regéring van het Huis van Beijeren tegelijk met die der Kabeljaauwschen ontstaan, weder het hoofd omhoog, en de burgers van Brugge namen zelfs in 1488 Maximiliaan op verraderlijke wijze gevangen en noodzaakten hem, afstand te doen van de voogdij ter gunste van de Staten van Vlaanderen. Intusschen gelukte het Maximiliaan, met hulp van Albrecht van Saksen, die in 1491 tot loon voor zijne diensten tot erfstad houder van Friesland benoemd werd, het oproer te dempen en Artois te behouden, hetwelk Lodewijk XI, koning van Frankrijk, als een Fransch leen zich wilde toeeigenen. Toen Maximiliaan in 1493 zijn vader Frederik III als Duitsch Keizer opvolgde, aanvaardde Philips de Schoone zelf de regéring der Nederlanden. Hij verloor Gelderland aan hertog Karel (1499).

Na zijn vroegtijdig overlijden (1506) nam zijne zuster Margaretha de regéring op zich ten behoeve van den zesjarigen Karel, later keizer Karel V, en bleef ook na de meerderjarigheid van dezen landvoogdes der Nederlanden tot aan haren dood (1531), waarna zij door de zuster van Karel, de koningin-weduwe Maria van Hongarije, werd opgevolgd. De heerschappij van Karel valt zamen met een bloeijend tijdperk der Nederlandsche geschiedenis; hij verkreeg Overijssel en het Sticht (Utrecht), — voorts door aankoop alle regten op Friesland, en herwon in 1536 ook Groningen en Gelderland, zoodat hij 17 provinciën onder zijnen schepter vereenigde. Karel, te Gent geboren, werd door de Vlamingen met geestdrift als landgenoot geëerbiedigd. In zijn uitgestrekt rijk konden de Nederlanders ongehinderd handel drijven en in de havens van Spanje en Portugal de kostbare Indische waren tegen de voortbrengselen hunner nijverheid verruilen. Kooplieden uit alle oorden van Europa vestigden zich in de Nederlanden, en vooral Antwerpen werd het middelpunt van het openbaar verkeer. Landbouw en veeteelt, visscherij en verschillende andere takken van nijverheid ontwikkelden zich voorspoedig door klimmende prijzen der voortbrengselen, terwijl kunsten en wetenschappen zich verhieven tot een hoogen trap van bloei. Er ontstond tevens een gevoel van nationaliteit, hetwelk Karel V door algemeene instellingen zocht te verhoogen; hij stichtte te Mechelen een hooggeregtshof en eene rekenkamer voor de Nederlanden, terwijl een kapitein-generaal bevel voerde over het leger en een admiraal (de stadhouder van Holland) over de vloot der provinciën. Aan het hoofd des lands bevonden zich de Generale Staten en de Stadhouder, die den Keizer vertegenwoordigde, en naast hem een Staatsraad uit de aanzienlijken des lands en 2 collegiën van bestuur, namelijk de raad van Financiën en de Geheime raad.

Nadat Karel Artois en Vlaanderen bevrijd had van de Fransche opperleenheerschappij, — nadat hij voorts de noordoostelijke provinciën van het district Westtalen had losgemaakt, verhief hij door het Verdrag van Augsburg (1548) de 17 provinciën tot eene staatseenheid, welke volgens de pragmatieke sanctie in 1649 steeds één geheel onder één vorst zou vormen. Eene volkomene zamensmelting der provinciën volgens het plan van Karel leed schipbreuk op een sterk ontwikkeld provincialismus, maar juist de verdeeldheid der standen en Staten maakte het hem gemakkelijk, een krachtig centraal bestuur tot stand te brengen. Hij bragt den trotschen en magtigen adel tot geldverlegenheid door dien te bekleeden met kostbare gezantschappen en staatsambten, en handhaafde in de steden met groot beleid zijn regt, om de magistraatspersonen te benoemen. Ook deinsde hij er niet voor terug, elk verzet met geweld te verbrijzelen en dempte in 1540 op eene bloedige wijze een oproer in zijne geboortestad Gent. Verbazende sommen — eens voor een oorlog 40 millioen ducaten — wist hij door inwilliging zijner beden door de Generale Staten van zijne onderdanen te verkrijgen. De Nederlanden konden er roem op dragen, het meest begunstigde gedeelte te zijn van het Habsburgsche wereldgebied, terwijl Brussel daarvan het middelpunt uitmaakte. Alleen de wreede vervolgingen bij de Kerkelijke Hervorming en de onderdrukking der gewetensvrijheid door de teregtstelling van duizende Protestanten verstoorden de rust en tevredenheid met het Habsburgsche bestuur, ofschoon de nieuwe leer bijkans alleen in de noordelijke provinciën grooten aanhang vond. Karel echter wilde niet slechts de staats-, maar ook de geloofs-eenheid handhaven.

Toen Philips II, koning van Spanje, na den plegtigen troonafstand zijns vaders te Brussel (25 October 1555) de heerschappij over de Nederlanden aanvaardde, kende hij geen hooger doel, dan de bevestiging van die staats- en geloofs-eenheid. Eene van zijne eerste regéringsdaden was de vernieuwing en verscherping van het edict van 1650 tegen de ketters. Hij bezat echter geenszins de goede eigenschappen van zijn vader; hij was achterhoudend, bekrompen en dweepziek, en zijn vreemd en trotsch voorkomen wekte het wantrouwen der Nederlanders, vooral nadat hij in 1559 voor goed de Nederlanden verlaten had. Toen immers beschouwde men zijne heerschappij als die van een vreemden despoot. Voorts verkreeg de Hervorming door het strijdbare Calvinisme eene ongemeene kracht en eischte hier dezelfde regten, als haar in Duitschland werden toegekend. Doch met meedoogenlooze wreedheid werden de edicten tegen de ketters, bloedplakkaten genaamd, toegepast en de besluiten van het Concilie te Trente als staatswetten afgekondigd. De Inquisitie deed in alle bisschoppelijke steden hare bloedige regtbanken verrijzen, terwijl hongersnood den volkswrevel nog vermeerderde. Philips behandelde voorts de Generale Staten uit de hoogte, schond de privilegiën der provinciën en beleedigde den hoogen adel, inzonderheid Willem van Oranje, door zijne halfzuster Margaretha van Parma tot landvoogdes te benoemen en een hooghartigen vreemdeling, den cardinaal Granvelle, als raadsman aan hare zijde te plaatsen.

Tegen laatstgenoemde ontstond een algemeen verzet, en hierdoor werd eene vertraging in het terugroepen der Spaansche soldaten (1561) en eene nieuwe organisatie der Kerk in 3 aartsbisdommen en 14 bisdommen veroorzaakt. Reeds in 1561 werd door Oranje, Egmond en Hoorn een smeekschrift tegen Granvelle aan den Koning opgezonden en in 1562 een geheim verbond van edelen tot verdediging der gemeenschappelijke belangen opgerigt. Toch schonk in 1564 het ontslag van Granvelle geene kalmte aan de ontruste gemoederen, maar leidde tot nieuwe eischen, inzonderheid tot verzachting der plakkaten tegen de ketters. De hardnekkige weigering van Philips deed den 4den November 1565 het Verbond der Edelen ontstaan , die zich vereenigden, om, schoon getrouw aan den Koning, hunne regten en vrijheden te handhaven en den 5den April 1566 aan de Landvoogdes een verzoekschrift ter hand stelden, waarin zij verzachting der plakkaten en afschaffing der Inquisitie vroegen. Margaretha poogde door zachtheid den storm af te wenden, doch kon dien niet beteugelen. De stichting van het Verbond der Geuzen toonde reeds, dat men verder wilde gaan. Reeds den 28sten Julij vorderde deze eene onvoorwaardelijke vrijheid van godsdienst, en de blijkbare tegenstand van Philips deed de gistende volkswrevel uitbarsten tot den beeldenstorm in Vlaanderen (Augustus 1866), die met moeite bedwongen werd. De zending van den hertog van Alva met 10000 Spaansche soldaten naar de Nederlanden openbaarde de ware bedoeling van Philips.

Reeds vóór zijne komst werden de scherpe plakkaten weder geldig verklaard, en men gevoelde, dat de Koning het besluit genomen had, om zich op eene bloedige wijze te wreken. Het Verbond der Geuzen scheen weg te kwijnen, en de prins van Oranje begaf zich naar Duitschland, door Brederode gevolgd. In Augustus 1567 hield Alva zijn intogt te Brussel; eene groote verslagenheid had zich meester gemaakt van de gemoederen, maar niemand dacht aan verzet. Reeds den 5den September werden Egmond en Hoorn in hechtenis genomen, in December legde Margaretha hare waardigheid neder, en het geheele bestuur in de Nederlanden werd opgedragen aan Alva, die er volgens uit Madrid ontvangene bevelen een ontzettend schrikbewind invoerde. Hij stichtte een „Raad van Beroerten”, door het volk „Bloedraad” genoemd, die met verguizing van alle regt en wet duizenden heenzond naar het schavot. Zelfs de aanzienlijkste edelen, Egmond en Hoorn, trouwe dienaren des Koning, maar tevens voorstanders van de regten van hun vaderland, werden den 5den Junij 1568 te Brussel onthoofd. Prins Willem van Oranje en Lodewijk van Nassau werden wegens majesteitsschennis veroordeeld, en den oudsten zoon van eerstgenoemde, den jeugdigen graaf van Buren, bragt men naar Spanje, om hem aldaar te doordringen van de leer der R. Katholieke Kerk. Zulk een schrikbewind bezorgde een groot aantal bondgenooten aan den prins van Oranje, zoodat deze zich weldra aan het hoofd bevond van 20000 man, grootendeels Fransche Hugenoten en Duitsche Protestanten, met welke hij in het najaar van 1568 een inval deed in Brabant, terwijl Lodewijk van Nassau zich meester maakte van Friesland.

Die ondernemingen echter verbitterden Alva en deden zijne wreedheid klimmen, en na elke overwinning, die zijne soldaten op de ongeregelde troepen van Oranje behaalden, stortte hij nieuwe ellenden over de Nederlanden uit, zoodat duizende nijvere inwoners elders veiligheid zochten. Eene nieuwe belasting van 1% op het vermogen, 5% op het verkochte grondeigendom en 10% op elken omzet van koopwaren verhoogde de algemeene ontevredenheid en werd oorzaak van een openbaren opstand, en terwijl Alva gereed was om door maatregelen van geweld daaraan een einde te maken, veroverden de kloekmoedige Watergeuzen, die de Spanjaarden op alle wateren afbreuk zochten te doen, den 1sten April 1572 den Briel, en dit feit had den afval van Vlissingen en van bijna geheel Zeeland, alsmede korten tijd daarna van Friesland en van de meeste Hollandsche steden ten gevolge. Op den 18den Julij 1572 kwamen de afgevaardigden van 12 steden en onderscheidene edelen te Dordrecht bijeen, erkenden Willem van Oranje als den regtmatigen stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, bekleedden hem met de grafelijke regten en sloten een verbond tot gemeenschappelijke verdediging hunner vrijheid onder zijne aanvoering. De Spanjaarden wreekten zich hierover door eene bloedige tuchtiging van de steden Zutfen en Naarden. Een dergelijk lot teisterde den 12den Julij 1573 de stad Haarlem, doch de Spaansche vloot op de Zuiderzee werd den 12den October van dat jaar door de Nederlandsche geheel en al vernietigd. Nu werd Alva wel is waar teruggeroepen en door don Luis Requesens y Zuniga vervangen, doch daar Philips bij verzachting der dwangmiddelen aan zijne oude bedoelingen, — het absolute gezag en de uitroeping der Ketters — vasthield, kwam er geene verandering in den staat van zaken. De hagchelijke vrijheidsoorlog bleef aanhouden in de noordelijke provinciën. Den 21sten Februarij 1574 viel Middelburg, de laatste vesting der Spanjaarden op Walcheren, door vernietiging der Spaansche vloot in handen van Oranje, doch weldra (14 April) trof de Nederlanders een zware slag door de nederlaag op de Mooker Heide, waar Lodewijk en Hendrik van Nassau sneuvelden.

Terstond daarop sloegen de Spanjaarden het beleg voor Leiden, doch deze stad werd den 3den October, toen de nood tot het uiterste geklommen was, door het doorsteken der dijken ontzet. Toen verdreef men de Spanjaarden uit Holland, waar zij alleen Amsterdam en Haarlem behielden, terwijl de Staten van Holland en Zeeland op nieuw het gezag opdroegen aan prins Willem van Oranje, Philips deed nu eene poging om de afgevallene gewesten door onderbandelingen te herkrijgen, maar het Congres te Breda (Maart 1575) leed schipbreuk op zijne weigering om vrijheid van godsdienst toe te staan, waarop de vijandelijkheden weder een aanvang namen. Requesens overleed den 15den Maart 1576, en zijne soldaten, zich overgevende aan de grofste buitensporigheden, verwoestten Aalst, Antwerpen en Maastricht, zoodat ook de Staten der zuidelijke gewesten zich aansloten aan die van Holland en Zeeland, en zich door de Pacificatie van Gent (November 1576) met deze verbonden tot verdrijving der Spanjaarden en handhaving van hunne vrijheden en regten. Als stadhouder van Philips verscheen nu zijn halfbroeder don Juan d'Amtria, die zich genoodzaakt zag, door het „Eeuwig Edict’’ in Februarij 1677 de Gentsche Pacificatie te bevestigen en zelfs de Spaansche soldaten af te danken, vóórdat hij den 1sten Mei zijn intogt hield in Brussel. De Landvoogd verwierf echter evenmin de vergunning van het Spaansche Hof tot het nemen van zachtere maatregelen als het vertrouwen van het Nederlandsche volk. Oranje verkreeg gedurig meer invloed en werd bij zijne komst te Antwerpen en Brussel (September 1577) als een zegepralend veldheer ingehaald en tot ruwaard van Brabant benoemd.

Tevens breidde men het Verdrag van Gent uit door de Brusselsche Acte van Unie (10 December), waarbij aan beide godsdienstpartijen het regt van bestaan werd toegekend, terwijl de Generale Staten dón Juan wegens het bezetten van de vesting te Namen als een verrader en vredeverstoorder van zijne betrekking vervallen verklaarden. Naijverig op Oranje benoemde een gedeelte van den Brabantschen adel aartshertog Matthias van Oostenrijk, den broeder van keizer Rudolf II, tot opperstadhouder. Deze verscheen zonder voorkennis des Keizers en aanvaardde de regéring in 1578, terwijl hem Oranje als luitenant-generaal werd toegevoegd. Terwijl echter onder don Juan de oorlog weder uitbarstte, veroorzaakte de overmoed der Protestanten in de staatsgezinde steden tweedragt tusschen de provinciën 5 de R. Katholieke steden in Artois, Henegouwen en het zuiden van Vlaanderen vormden de partij der Malcontenten en traden met verbittering in het strijdperk tegen de Calvinisten, inzonderheid tegen de Gentenaars. Op aandringen van genoemde partijen naderde in Augustus 1578 hertog Frans van Anjou, een broeder van den Koning van Frankrijk, met 10000 man, om een tegenwigt in de schaal te leggen tegen 6000 man Protestantsche hulptroepen, door koningin Flizabeth van Engeland naar de Nederlanden gezonden. Weldra echter verwijderde zich Anjou met achterlating van zijne troepen.

Den 1sten October 1578 overleed don Juan. Zijn opvolger, prins Alexander Farnese van Parma, een schrander staatsman en uitmuntend veldheer, maakte gebruik van de verdeeldheid der Nederlanders en van den naijver der bevelhebbers, om de Pacificatie van Gent te vernietigen en de vereeniging van al de gewesten tot één bondstaat met nationale en godsdienstige vrijheid ónmogelijk te maken. Zich afscheidend van den R. Katholieken bond der Waalsche provinciën (6 Januarij 1579) vereenigden zich den 23sten Januarij 1579 de zeven noordelijke provinciën, Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Groningen, Overijssel en Friesland (zonder zich evenwel van de Pacificatie van Gent los te maken) tot de Unie van Utrecht, welke de grondslag werd van de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Daarbij werd aan de provinciën hare volkomene zelfstandigheid en de handhaving van al hare privilegiën gewaarborgd. De afgevaardigden uit de provinciën zouden als Generale Staten het opperste bondsbestuur vormen, hetwelk zich met de verdediging des lands belastte, terwijl aan Gedeputeerden daaruit het beleid der loopende zaken werd toevertrouwd. De uitgaven werden procentsgewijze over de verschillende gewesten verdeeld, doch de wijze, waarop die gelden verkregen werden, bleef aan elke provincie overgelaten. Alle belangrijke besluiten der Generale Staten moesten met algemeene stemmen der provinciën genomen worden, doch geene provincie mogt een afzonderlijk verbond sluiten met eene buitenlandsche mogendheid. De bond, welke dit geheel der zeven gewesten omstrengelde, was derhalve ver van hecht.

Toch hadden de Generale Staten den moed, om op den 26sten Julij 1581 den Koning van Spanje alle gehoorzaamheid op te zeggen en hem vervallen te verklaren van de heerschappij in de Nederlanden. In de hoop, dat de zuidelijke provinciën tot de Unie zouden toetreden, liet men den voorloopigen staat van zaken onveranderd. De zuidelijke provinciën echter moesten zich onderwerpen aan het gezag van Parma, en de middengewesten weifelden; deze voegden zich eenigen tijd bij de Unie van Utrecht, doch kozen vervolgens den hertog van Anjou tot opperhoofd. Oranje deed met edele zelfverloochening zijn best, om hem ook de heerschappij over de noordelijke provinciën te bezorgen, maar de poging van Anjou, om door een wel uitgevoerden greep zich meester te maken van de belangrijkste steden van Vlaanderen (Januarij 1583), leed schipbreuk op den tegenstand van Antwerpen en maakte hem zoo gehaat, dat hij in Junij 1583 ten tweedenmale naar Frankrijk terugkeèrde. Parma kreeg nu ook in Vlaanderen vasten voet, terwijl de noordelijke provinciën eene nieuwe grondwet voorbereidden, welke aan prins Willem van Oranje, als erfelijken graaf, onder beperkende bepalingen de landsheerlijke regten toekende. Den 31sten December 1583 was die grondwet gereed, maar vóórdat zij bezworen werd, viel de Prins te Delft op den 10den Julij 1584 door den kogel van een sluipmoordenaar. Daar Parma zich nu van Vlaanderen en Brabant meester maakte en den 17den Augustus 1585 ook Antwerpen bemagtigde, wendde zich de Unie in haren bitteren nood tot Hendrik III, koning van Frankrijk, die echter zijn bijstand weigerde, en daarna tot Elizabeth, koningin van Engeland, aan wie men de beschermheerschappij over de Nederlanden opdroeg, waarna zij graaf Leicester (Leshter) zond met 6000 man en hiervoor eenige vaste plaatsen tot onderpand nam. De schrandere raadpensionaris van Holland, Johan van Oldenbarneveldt, beseffende dat de Engelsche tusschenkomst den doodsteek zou geven aan de onafhankelijkheid der Nederlanden, wist de zaken zoodanig te besturen, dat de 17-jarige zoon van Willem van Oranje, namelijk prins Maurits, tot stadhouder van Holland en Zeeland werd benoemd.

Leicester was inmiddels meer bedacht op de bevestiging van zijn gezag dan op de verdrijving der Spanjaarden, en deze waren in korten tijd meester van de rivier de Maas tot aan de grenzen van Holland. Algemeen was men ontevreden op den Engelschen veldheer, en deze verliet de Nederlanden in December 1587. Thans namen de Vereenigde Provinciën het besluit om alleen op eigen krachten te steunen en werden daarin versterkt door het uitbarsten van een oorlog tusschen Spanje en Engeland, waarin zij krachtig medewerkten tot vernietiging der Onoverwinnelijke Vloot, alsmede door de troonsbeklimming van Hendrik IV in Frankrijk, tegen wien Parma, op last van Philips, nu te velde trok. Hierdoor en vooral ook door het uitstekend veldheerstalent van prins Maurits namen de zaken hier te lande een gunstigen keer (zie onder Maurits). Wij herinneren slechts aan de verrassing van Breda, waarna hij de Spanjaarden uit nagenoeg geheel Noord-Brabant verjoeg, — aan de verovering van Zutfen, Deventer en Delfzijl, — aan de bemagtiging van Nijmegen en de inneming van Groningen, — en aan de overwinning bij Turnhout. Toen Philips II, zelfs na het sluiten van den vrede met Frankrijk (1598), geen kans zag, om de Nederlanden tot onderwerping te brengen, stond hij ze af aan zijn schoonzoon, den aartshertog Albrecht van Oostenrijk, die na het kortstondig bewind van aartshertog Ernst en van den graaf van Fuëntes in 1596 stadhouder geworden, maar door de Noordelijke Provinciën gewraakt was. Laatstgenoemden bleven den oorlog te land en te water met kracht voortzetten, en prins Maurits behaalde den 3den Julij 1600 bij Nieuwpoort eene glansrijke overwinning. Tevens breidden de Nederlanders hun handel uit in het zuiden en oosten van Azië, sloten handelsverdragen met de inwoners van Ceylon, van de Molukken en van de Soenda-eilanden en bezochten zelfs China en Japan.

In die dagen ontstond de Oost-Indische Compagnie, wier magt door pogingen tot het stichten van koloniën zoodanig toenam, dat zij in 1605 sterk genoeg was, om de Portugézen uit de Molukken te verdrijven. In 1607 vernietigde Heemskerk onder de batterijen van Gibraltar de Spaansche galjoenen. Deze zeeslag, alsmede geldgebrek en de vrees, dat de Nederlanders zich in de armen zouden werpen van Frankrijk, maakten Philips III genegen om over een wapenstilstand te onderhandelen, welke, in spijt van den strijdlust van prins Maurits, door de ijverige bemoeijingen van Oldenbarneveldt den 9den April 1609 voor een tijd van 12 jaren met Spanje en aartshertog Albrecht van Oostenrijk gesloten werd. Daarin erkende men alzoo de onafhankelijkheid der Nederlanden en vergunde daaraan in Spanje en Indië dezelfde handelsvrijheid, als aan Frankrijk en Engeland was toegekend. Reeds hadden zich de Nederlanden tot den aanzienlijksten handelsstaat der geheele wereld ontwikkeld; de havens werden er stapelplaatsen der waren uit de meestverwijderde landen, de Nederlandsche koopvaardijschepen doorkliefden alle zeeën, en de beurs van Amsterdam bepaalde de geldmarkt. Ook wetenschap, letterkunde en beeldende kunst namen er eene hooge vlugt, en de zedelijke en stoffelijke krachten der jeugdige natie vermeerderden met verbazingwekkende snelheid. De Provinciale Staten, zamengesteld uit den adel en de afgevaardigden der steden, werden in iedere provincie met het oppergezag bekleed en bijgestaan door den raadpensionaris, die de loopende zaken bestuurde en de regten der provincie handhaafde. Afgevaardigden uit de Provinciale Staten vormden, onder den naam van „Hoogmogenden” de Generale Staten, die sedert 1593 te ’s Gravenhage vergaderden en de uitvoerende magt in handen hadden, welke onder hunne souvereiniteit aan stadhouders, gewoonlijk uit het Huis van Nassau, werd toevertrouwd.

Een Staatsraad, desgelijks uit afgevaardigden naar de Provinciale Staten zamengesteld, leidde de financiële aangelegenheden, terwijl de Admiraliteiten in verschillende gewesten de belangen der vloot behartigden. Zoowel in de Provinciale als in de Generale Staten was voor belangrijke zaken eenstemmigheid een vereischte, zoodat het verzet van één der leden het vaststellen van een besluit kon verhinderen. De Hoogmogenden waren voorts gebonden aan de lastbrieven (instructiën) van hunne lastgevers, zoodat de Republiek eigenlijk bestuurd werd door den adel en de patriciërs uit de steden, te zamen eene oligarchie van omstreeks 2000 souvereintjes, en onder deze had Holland en bepaaldelijk Amsterdam het overwigt. De naijver der steden verhinderde de instelling van een degelijk algemeen bestuur; er was zelfs geen algemeen hooggeregtshof, en elke provincie, iedere stad maakte aanspraak op het regt van vertegenwoordiging in het buitenland. Ook breidde men de Unie niet uit, zoodat de later op de Spanjaarden veroverde gedeelten van Gelderland, Brabant en Vlaanderen, alsmede Drenthe er niet in opgenomen, maar door den Staatsraad als Generaliteitslanden geregeerd werden. Niettemin ontwikkelde deze gebrekkig ingerigte Staat eene ongemeene kracht door de wijsheid en vaderlandsliefde zijner staatsmannen en door de krijgskundige bekwaamheid der zonen van prins Willem, die, schoon hun de grafelijke waardigheid niet werd opgedragen, als stadhouders van de meeste provinciën en als bevelhebbers van het leger een grooten invloed verkregen. Jammer was het, dat de gebrekkige staatsvorm er aanleiding gaf tot partijschappen. Deze verhieven zich inzonderheid gedurende het Twaalfjarig Bestand (1609— 1621), hetwelk juist had moeten dienen om het inwendig bestuur te verbeteren en te bevestigen.

Tegenover elkander stonden de partij der Patriotten, die, met Oldenbarneveldt aan het hoofd, vooral uit de stedelijke aristocratie zamengesteld, een los verband zonder monarchaal opperhoofd en de handhaving der provinciale privilegiën verlangde, om aan Holland een duurzaam overwigt te verzekeren, — en de stadhouderlijke partij, die een erfelijk monarchaal gezag wilden opdragen aan het Huis van Oranje. Tot deze laatste party behoorden het geringere volk, dat van alle staatkundige regten verstoken was, de adel en het leger. Maurits evenwel betoonde zich onverschillig voor het monarchaal beheer: hij vergenoegde zich met zijn krijgsroem en zijn krijgsgezag. Spoedig evenwel verhieven zich kerkelijke twisten naast de staatkundige. De aristocraten schaarden zich met Oldenbarneveldt aan de zijde der vrijzinnige Arminianen (Remonstranten) en weigerden de leerstellingen der Dordtsche Synode aan te nemen. Toen kwam Maurits, op aandrang der Staten van Holland, tusschen beiden om aan het Calvinistische volk, dat het Arminianismus als cryptokatholicismus verfoeide, voldoening en kalmte te verschaffen; hij verklaarde zich vóór de Gomansten en deed de hoofdleiders der Hollandsche aristocratie, Oldenbarneveldt, Hugo de Groot en Hoogerbeets, in hechtenis nemen. Eerstgenoemde werd wegens landverraad ter dood veroordeeld en den 13den Mei 1619 onthoofd. Na het eindigen van het Bestand waagde prins Maurits een aanslag op Breda, maar moest er onverrigter zake aftrekken, waarna hij den 23sten April 1625 overleed.

Daar hij geene wettige kinderen naliet, kozen de Staten van Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en Overijssel zijn broeder, Frederik Hendrik, tot stadhouder, terwijl de provinciën Groningen en Friesland reeds vroeger graaf Ernst Casimir van Nassau tot die waardigheid hadden geroepen. Prins Frederik Hendrik maakte allengs een einde aan de godsdienstvervolgingen, riep de ballingen terug en stelde de gevangenen in vrijheid. De strijd tegen Spanje werd met goed gevolg voortgezet en door den oorlog in Duitschland gemakkelijk gemaakt. De verovering der Spaansche Zilvervloot door Piet Hein (1628) bezorgde aan den Prins de middelen, om in de worsteling te lande te volharden en hij maakte zich weldra meester van de vestingen 's Hertogenbosch en Wezel, terwijl voorts de verovering van Maastricht (1632) het geheele hertogdom Limburg aan hem onderwierp. De Generale Staten sloten in 1635 een of- en defensief verbond met Frankrijk, — Breda werd in 1637 veroverd, en Maarten Tromp vernietigde in 1639 op de hoogte van Grevelingen 5 Spaansche linieschepen en 4 fregatten. Spanje, thans ook in een oorlog met Frankrijk gewikkeld en door den afval van Portugal verzwakt, toonde zich meer dan ooit tot den vrede geneigd, en deze kwam in 1648 te Munster tot stand. Philips IV erkende daarbij de Vereenigde Nederlanden als een onafhankelijken Staat, bevestigde dezen in het bezit van alle veroveringen in België en de beide Indiën, en vergunde daaraan eene volkomene handelsvrijheid in alle Spaansche havens, terwijl het Duitsche Rijk al zijne regten op de Nederlanden, als aloud Rijksleen, liet varen, en de Nederlanden zich geheel en al van Duitschland afscheidden. De Nederlanden hadden nu het toppunt bereikt van magt en bloei.

Zij vormden de rijkste gewesten van Europa en hun handel en nijverheid beheerschten de wereld; ook hunne krijgsmagt was aanzienlijk en kunst en wetenschap hadden er krachtig hare wieken ontplooid. De overzeesche koloniën hadden eene ongemeene uitbreiding verkregen, maar werden met bekrompen koopmansgeest enkel gebezigd tot het behalen van stoffelijk voordeel. De Soenda-eilanden, Ceylon en de Kaap de Goede Hoop waren in het bezit der Oost-Indische Compagnie, — en de West-Indische veroverde in 1636 zelfs geheel Brazilië, zonder het evenwel lang te behouden. Nieuw-Amsterdam, het hedendaagsch New York, werd in Noord-Amerika door Nederlanders gesticht, Nieuw-Zeeland en Tasmania door hen ontdekt. De Nederlandsche koopvaardijvloot telde in 1634 ongeveer 35000 schepen met 2 millioen last. De wereldhandel bevorderde de binnenlandsche nijverheid: er ontstonden tabaksfabrieken, suikerraffinaderijen, diamantslijperijen, brandewijnstokerijen, lakenweverijen, linnenbleekerijen enz.

In de kelders der Amsterdamsche girobank bevonden zich in 1648 omstreeks 300 millioen gulden in specie. De rente daalde tot 2 en 3% en zelfs de beruchte tulpenhandel schokte de welvaart niet. De ontzettende kosten voor het leger werden door hooge belastingen (in Holland 25% van alle renten en 100% op bier en wijn), doch zonder bezwaar opgebragt. Met de volkomene vrijheid van handel was die van geloof, van wetenschap en van drukpers in overeenstemming, zoodat de Nederlanden eene schuilplaats werden voor talrijke vervolgden. Vijf universiteiten verspreidden er het licht der kennis. Toch had die toestand zijne donkere keerzijde: het staatsbestuur bleef eene gebrekkige oligarchie, vaak met meer schijnbare dan wezenlijke vrijheid, — de Hervormde Kerk, aan het Dordtsche Calvinismus gekluisterd, bleef de Staatskerk, — de bloei der Republiek wekte den naijver der naburige Staten, — en binnen de grenzen stonden nog steeds de partijen tegenover elkander in het harnas.

Naauwelijks was dan ook de Tachtigjarige Oorlog geëindigd, toen de binnenlandsche partijtwist weder uitbarstte. Prins Willem II, na den dood van zijn vader Frederik Hendrik (1647) tot stadhouder benoemd, een eerzuchtig jongeling (in 1626 geboren), verzette zich, hiertoe aangespoord door de Generale Staten, tegen het verlangen der Provinciale Staten in Holland, om het staande leger en de uitgaven te verminderen, en deed, toen men dezen eisch met aandrang te kennen gaf, zes afgevaardigden der Hollandsche steden en onder hen Jacob de Witt, burgemeester van Dordrecht, in hechtenis nemen en trachtte Amsterdam onverhoeds van eene bezetting te voorzien. Zijn aanslag werd echter ontdekt en door de wakkerheid der Amsterdamsche burgerij verijdeld. Toen de Prins kort daarna (1650) overleed, zocht de Republikeinsche partij, ook Loevesteinsche Factie genaamd, omdat hunne geestverwanten op last van Oranje doorgaans op Loevestein werden ingekerkerd, voor goed een einde te maken aan de bewegingen der Oranjepartij, doordien zij het verzoek van de weduwe van den overleden stadhouder, om haren onlangs geboren zoon in de waardigheid zijns vaders te bevestigen, van de hand wees, — de overheden, door Willem II afgezet, in hare waardigheid herstelde en eene wet uitvaardigde, waarbij het zoowel aan de Generale Staten als aan den Stadhouder verboden werd, zich met het bestuur der steden te bemoeijen. Het voorbeeld der Staten van Holland werd door die der overige provinciën gevolgd, en in 1651 vereenigden zich de Staten der Zeven Provinciën tot eene Groote Vergadering, welke het besluit nam, om de betrekking van Stadhouder onvervuld te laten, terwijl zij zich slechts het regt voorbehield om burgerlijke en militaire ambtenaren te benoemen. Er braken echter gevaarlijke tijden aan. Cromwell, de protector van Engeland, strafte de Nederlanden, welke zich niet ijverig genoeg bij hem aansloten, met de Navigatie-acte (1651), welke aan onzen handel een geweldigen slag toebragt, en deed in 1652 een oorlog uitbarsten, welke ter zee gedurende een jaar tusschen Engeland en de Nederlanden met de grootste verbittering werd gevoerd. De Engelschen ontnamen ons 1600 koopvaardijschepen, en eindelijk zagen de Nederlanders in 1654 zich genoodzaakt om vrede te sluiten.

De Navigatie-acte bleef bestaan, en Holland moest zich door eene geheime acte (Acte van Seclusie) verpligten, de leden van het Huis van Oranje uit alle staatsbetrekkingen te weren. Die acte werd geteekend door Jan de Witt, sedert 1653 raadpensionaris, een begaafd, krachtig en vrijheidlievend staatsman, maar een geslagen vijand van het Huis van Oranje. De Raadpensionaris besefte, dat de Nederlanden niet te gelijkertijd de heerschappij over den wereldhandel en de geldmarkt konden behouden en eene invloedrijke rol vervullen op staatkundig gebied. Om die reden helde hij over tot de zijde van Frankrijk en bevorderde uitsluitend de handelsbelangen, waarin zijne partij het meest betrokken was, terwijl hij tevens door uitsluiting van het Huis van Oranje de aristocratische staatsregeling en het overwigt van Holland duurzaam poogde te bevestigen. Het „Eeuwig Edict (1667)” der Staten van Holland en de „Harmonie-acte (1670)” der Generale Staten, beide doorgedreven door de Witt, scheidden voor altijd de stadhouderlijke waardigheid van die van militairen opperbevelhebber en veroordeelde de eerste tot magteloosheid. In den Zweedsch-Poolschen Oorlog (1655—1660) kwam de Witt tusschen beide tot bescherming der Nederlandsche handelsbelangen in de Oostzee en begon in 1664 een tweeden oorlog met Engeland, die, met inspanning van alle krachten en met afwisselenden voorspoed gevoerd, met den Vrede van Breda (31 Julij 1667) eindigde. De Oranjepartij rustte echter niet, en de vriendschap met Frankrijk leverde weinig voordeel op. Toen Lodewijk XIV in 1667 de Spaansche Nederlanden bezette, sloot de Witt met Engeland en Zweden de Triple-alliantie, zoodat Lodewijk XIV bij den Vrede van Aken afstand moest doen van bijna alle veroverde landen.

De Koning beschouwde zulks als eene schaamtelooze ondankbaarheid, als eene ondragelijke aanmatiging, en terwijl de Nederlanders, vertrouwende op den gesloten vrede, hunne vestingen en hun leger verwaarloosden, maakte hij zich in stilte gereed tot een krijgstogt, waardoor hij het volk van ketters en kramers wilde vernietigen. Hij haalde Engeland en Zweden over tot ontrouw en tot een geheim verbond, en overrompelde in het voorjaar van 1672 de schier weerlooze Republiek met een leger van 100000 man, terwijl Karel II van Engeland zijne vloot tegen ons uitzond. Binnen weinige weken waren 4 provinciën veroverd; 83 vestingen openden hare poorten; Holland werd in het uiterst oogenblik nog door inundatie behouden, en de schandelijke vrede, dien de Patriotten wilden sluiten, door den overmoed van Lodewijk XIV verijdeld. Nu ontvlamde de volkswoede tegen de Hollandsche aristocratie, en de Oranjepartij goot olie in het vuur; het Eeuwig Edict werd vernietigd, de 22-jarige prins Willem III van Oranje in het begin van Julij tot stadhouder gekozen, en Jan de Witt met zijn broeder Cornelis op de schandelijkste wijze door het graauw vermoord. Door inspanning van alle krachten onder de schrandere leiding van den begaafden Prins en door vreemde hulp, eerst van den Keurvorst van Brandenburg, daarna van den Keizer en van Spanje, gelukte het, de geheele verovering der Nederlanden door de Franschen te verhoeden, in 1674 hunne bondgenooten (Keulen, Munster en Engeland) tot den vrede te bewegen en eindelijk in 1678 bij den Vrede van Nijmegen niet alleen het voormalig gebied, maar ook nog Maastricht en daarenboven een voordeelig handelsverdrag van Frankrijk te verkrijgen. Deze vrede evenwel was tegen den wensch des Stadhouders doorgezet door de aristocratische partij, welke daarbij handig gebruik gemaakt had van de ontevredenheid des volks over de drukkende belastingen en zware oorlogskosten. Er ontstond alzoo wederom een felle strijd tusschen deze partij, die met Amsterdam aan het hoofd vrede en vriendschap met Frankrijk verlangde, en den Prins, die, in 1674 tot erfstadhouder der vijf provinciën benoemd, strijden wilde voor de staatkundige en godsdienstige vrijheid van Europa. De grenzenlooze heerschzucht en het verregaand despotismus van Lodewijk XIV en de opheffing van het Edict van Nantes bezorgden de zegepraal aan de Oranjepartij.

De Nederlanders ondersteunden de expeditie van den Prins naar Engeland (1688), waardoor de Stuarts werden ten val gebragt, sloten in 1689 een nieuw verbond tegen Frankrijk en namen met ijver deel aan den oorlog. Willem III, gesteund door uitstekende staatslieden, zooals Fagel en Heinsius, bestuurde de Nederlanden met monarchaal gezag, hoewel hij geene moeite deed, om de waardigheid van stadhouder in die van een erfelijk vorst te herscheppen, en zich vergenoegde met het benoemen van stedelijke overheidspersonen uit zijne aanhangers. Ook handhaafde hij het verbond der zeevarende Mogendheden, waarbij echter de belangen van Nederland ten offer werden gebragt aan die van Europa. Het hoogst gunstig gelegene Engeland overvleugelde weldra de Bondgenooten, ontwikkelde zijn handel en scheepvaart ten koste van die van Nederland en drong zijn mededinger van de baan. Niettemin was de invloed van Willem III zoo groot, dat de Nederlanden zich niet alleen voegden bij het groote Verbond tegen Frankrijk en Spanje, maar ook na zijn overlijden (1702) onder de leiding van Heinsius getrouw bleven aan zijn stelsel en met hunne legers en vloten deelnamen aan den Spaanschen Successie-oorlog. Het gewin, door dien strijd verkregen, viel echter, daar men, vertrouwende op Groot-Brittanje, den boog dezerzijds te sterk gespannen hield, alleen aan Engeland ten deel; de Nederlanders verwierven door den Vrede van Utrecht (1713) volgens het Barrièretractaat enkel het regt, om de Belgische vestingen aan de Fransche grenzen te bezetten, —een regt, dat ons in alle Fransche oorlogen wikkelde zonder eenig voordeel aan te brengen. Van den stralenkrans, die te voren de Nederlanden als groote mogendheid versierde, was sedert den Spaanschen Successie-oorlog slechts een flaauw schijnsel overgebleven. Handel en nijverheid kwijnden, en de inwoners, den rijkdom, door de vaderen verworven, rustig verterend, vervielen tot werkeloosheid en zelfgenoegzaamheid.

Nadat bij den dood van Willem III de stadhouderlijke waardigheid nogmaals was afgeschaft en de leiding der Republiek zich weder in de handen bevond der aristocratische partij, ging de politiek gebogen onder bezuinigingswoede en familiebelang. Leger en vloot kwamen in verval, de krijgsmansgeest werd uitgedoofd, en de staatslieden kenden geen ander doel, dan het handhaven van den vrede en van de onzijdigheid, de staatsfinanciën te verbeteren en zelven op het kussen te blijven. De openbare bedieningen schenen enkel ingesteld te wezen om de bloedverwanten der regenten te verzorgen. De aanzienlijksten hadden overvloed en verkwistten de renten hunner in buitenlandsche leeningen belegde kapitalen in smakelooze weelde, terwijl de geringe volksklassen wegens het kwijnen der nijverheid en het dalen der arbeidsloonen schier omkwamen van gebrek. —De Oostenrijksche Successie-oorlog schudde de Nederlanders weder wakker; men moest de Belgische grenzen tegen Frankrijk in bescherming nemen, doch de oorlog werd zoo onhandig gevoerd, dat weldra al de grensvestingen verloren gingen en de Franschen in 1747 in Hollandsch Vlaanderen vielen, waar zij alle versterkte steden veroverden. Naauwelijks was dit geschied, toen het volk in de Hollandsche en Zeeuwsche steden in opstand kwam ten gunste van het Huis van Oranje, al de stedelijke overheden afzette, nieuwe Staten bijeenriep en door deze prins Willem van Oranje uit de lijn Nassau-Dietz, eerst erfstadhouder van Friesland, sedert 1708 van Groningen en sedert 1722 ook van Gelderland, den 26sten April tot stadhouder van Zeeland deed benoemen. Dit voorbeeld werd den 2den Mei door Holland en daarna door de overige provinciën gevolgd, zoodat Willem IV de eerste erfelijke stadhouder-generaal der Zeven Provinciën werd. De republikeinsche partij kwijnde nu weg, terwijl het gezag van den Prins allengs toenam; hij ontving het beheer over de Generaliteitslanden en werd gouverneur-generaal van Indië, en toen zijne gemalin hem den 8sten Maart 1748 een zoon schonk (Willem V), kwam er haast geen einde aan de uitgelatenheid des volks. Nadat voorts na den Vrede van Aken de Nederlanden door de Franschen waren ontruimd, had Willem IV zich gemakkelijk met vernietiging der Patriottenpartij tot monarch kunnen verheffen, daar hij de geringere volksklassen aan zijne zijde had, welke eene doortastende hervorming van de staatsregeling in democratischen geest vorderden en zulk een onbeperkt vertrouwen op den stadhouder stelden, dat zij, niet ten onregte tegenover de dwingelandij der Patriciërs „Oranje” en „de Vrijheid” als woorden van gelijke beteekenis beschouwden.

Willem IV echter was geen man van energie; hij bleef onverschillig bij het verval van het leger en maakte geenerlei verandering in het gebrekkig staatsbeheer of in de aristocratische stedelijke besturen. Ook overleed hij reeds den 22sten October 1751 en de Nederlanden vervielen weder tot de oude partijtwisten. Na den dood des Stadhouders bekleedde zijne weduwe, tot Stadhouderes en voogdes over haren 3-jarigen zoon benoemd, den hertog Lodewijk van Brunswijk met het opperbevel over het leger (1752), en deze behield die betrekking ook na haar overlijden (1759), terwijl die van stadhouder door de Staten der provinciën werd waargenomen. Aan den Zevenjarigen Oorlog namen de Nederlanders geen deel, hoewel hun handel niet weinig te lijden had van Engeland. Wél bragten de Generale Staten ter bescherming der koopvaardij weder eene vloot te water en gelukte het hun, de Oost-Indische bezittingen uit te breiden en zich van geheel Ceylon meester te maken, doch ook de Engelschen vermeerderden in Indië hun gebied, en het schandelijk stelsel van koloniaal beheer riep in de koloniën gedurig verzet en oproer te voorschijn.

In 1766 werd de erfstadhouder Willem V meerderjarig, doch bleef steeds aan den leiband van den algemeen gehaten hertog van Brunswijk; op aandringen van dezen trad hij in 1767 in het huwelijk met prinses Frederika Sophia Wïlhelmina, eene nicht van Frederik II van Pruissen. De weifelende staatkunde der Nederlanden bleek vooral bij het uitbarsten van den Amerikaanschen bevrijdingsoorlog. De Nederlanders waren verpligt tot het nakomen der oude verdragen met Engeland, maar wilden geenszins ten behoeve van Engelands zelfzucht hun handel met Amerika en Frankrijk laten varen, zoodat zij onderhandelingen aanknoopten over eene aansluiting aan de onzijdige houding, door Catharina II van Rusland, Zweden en Denemarken ingenomen. Intusschen klonken de eischen van het Engelsche Kabinet meer en meer gebiedend; het verlangde zelfs van de Generale Staten een hulpkorps tot vernietiging der Amerikaansche „rebellen”, en toen die eisch van de hand gewezen werd, hief het alle handelsverdragen op en verklaarde in December 1780 aan de Generale Staten den oorlog, omdat de Noord-Amerikanen op St. Eustatius zich van al de benoodigdheden voor den oorlog konden voorzien. Wél werd de gouverneur Johannes de Graaf op aanklagt van Engeland naar Holland ontboden, maar ook vrijgesproken en in zijne waardigheid hersteld, omdat leden der Generale Staten en aanzienlijke kooplieden in dien handel betrokken waren. Schoon onvoorbereid aanvaardden de Nederlanders, met opgekropte verbittering vervuld, vol geestdrift den ongelijken strijd. In ééne maand gingen 200 koopvaardijschepen verloren, West-Indië werd door de Engelschen geplunderd en de handel in Oost-Indië vernietigd, terwijl de Kaapkolonie haar behoud enkel te danken had aan den Franschen admiraal de Suffren. De Oost-Indische Compagnie staakte hare betalingen, en Scheveningen werd door een Engelschen kotter beschoten. De slag bij Doggersbank (5 Augustus 1781), schoon getuigenis gevende van den heldenmoed der Nederlanders op zee, bleef onbeslist. Het volk weigerde echter den door Engeland aangeboden vrede, en den 8sten October 1782 sloten de Generale Staten een verbond en een handelsverdrag met de Amerikaansche Unie. Ten slotte echter werden zij door hunne bondgenooten, bepaaldelijk door Frankrijk, aan hun lot overgelaten en moesten bij het sluiten van den vrede met Engeland (20 Mei 1784) aan dit laatste hun gebied op het vaste land van Vóór-Indië afstaan, aan hunne tegenstanders de vrije vaart in Oost-Indië vergunnen en het beginsel, bij den Vrede van Utrecht aangenomen: „De vlag dekt de lading” prijs geven. Keizer Joseph II, beheerscher der Zuidelijke Nederlanden, wist intusschen op schrandere wijze gebruik te maken van onzen hulpeloozen toestand; hij vernietigde het Barrièretractaat, nam de barrièresteden in bezit (1784), deed er de vestingwerken sloopen en eischte vrije vaart op de Schelde, den afstand van alle Nederlandsche forten aan den mond van deze rivier en de ontruiming van Maastricht. Toen de Generale Staten tegen die eischen in verzet kwamen, bleek de verwaarloosde toestand der grensvestingen, en in het Tractaat van Parijs (20 September 1785) stemden zij toe in den afstand van Lillo en Liefkenshoek en namen zij op zich, aan Joseph II tien millioen gulden te betalen, terwijl zij het regt behielden, om de Schelde te sluiten. Van de ontevredenheid des volks over deze verliezen werd door de partij der Patriotten gebruik gemaakt om den wrevel tegen het Huis van Oranje aan te wakkeren. Ten onregte gaf men den Stadhouder de schuld van den ellendigen toestand der krijgsmagt, en toen de Staten van Holland daarop den Erfstadhouder onderscheidene te voren toegekende regten ontnamen, verliet Willem V den Haag, terwijl de stadjes Hattem en Elburg in Gelderland wegens de anti-stadhouderlijke gezindheden der inwoners in 1786 door de aanhangers der Oranje-partij werden beschoten en bezet. In Holland ontnam men dientengevolge aan Willem V de waardigheid van kapitein-generaal en admiraal, en Utrecht volgde eerlang dat voorbeeld. Hierdoor werd het sein gegeven tot een burgeroorlog, die echter ten nadeele van de Patriotten eindigde. De broeder der door de Patriotten beleedigde gemalin van den stadhouder, koning Friedrich Wilhelm II van Pruissen, zond in September 1787, nadat alle voldoening wegens vertrouwen op Frankrijks bijstand op trotschen toon geweigerd was, een leger van 25000 man naar de Nederlanden, veroverde in korten tijd Holland en herstelde onder het gejuich van het volk den Erfstadhouder in zijne waardigheid. De regten van het Huis van Oranje werden toen aanmerkelijk uitgebreid en tot een deel van de grondwet der Republiek verheven, terwijl voorts Willem V in April 1788 een eeuwig verbond sloot met Pruissen. Na het uitbarsten der Fransche Revolutie staken echter de Patriotten op nieuw het hoofd omhoog. Wél ontving Willem V in 1793 een Engelsch leger in zijn land en voegde zich bij het verbond tegen Frankrijk, maar door de nederlagen bij Hondschooten (7 en 8 September 1793) en Fleurus (26 Junij 1794) en door de gestrengheid van den winter van 1794—1795, welke de rivieren overgankelijk maakte, alsmede door den algemeenen opstand der Patriotten, viel het Pichegru gemakkelijk, zich van de Nederlandsche provinciën meester te maken. Deze laatsten nu verklaarden de erfstadhouderlijke waardigheid vervallen en vereenigden zich den 26sten Januarij 1795 tot Bataafsche Republiek.

Na de stichting van deze werden de Zeven Provinciën tot een ondeelbaren, vrijen Staat zamengesmolten, waarvan het bestuur aan eene Wetgevende Vergadering en naast deze aan een Uitvoerend Bewind van vijf uit die Vergadering gekozene leden opgedragen werd. Men dweepte met de Fransche vrijheid, gelijkheid en broederschap, doch het gejuich der Patriotten klonk allengs flaauwer, toen de noodlottige gevolgen der vreemde invasie aan het licht kwamen. Men moest Maastricht, Venlo, Staats-Limburg en Staats-Vlaanderen aan de Fransche Republiek afstaan, haar 100 millioen gulden uitkeeren en 30000 man Fransche troepen kleeden en onderhouden, terwijl de goed gekleede gedurig door slecht gekleede werden vervangen, —voorts moest men goedvinden, dat het gebied der Nederlanden door Fransche soldaten werd bezet en een duurzaam verbond sluiten met Frankrijk. Ook werd de nieuwe Republiek uitgeplunderd en uitgezogen door Fransche commissarissen en leveranciers. Haar zeemagt was vernietigd, haar handel verlamd; St. Eustatius was bij verdrag aan de Franschen afgestaan en bleef tot 1801 in hun bezit, en de overige koloniën waren in handen van Engeland gevallen, waaraan bij den Vrede van Amiens (1802) ook Ceylon werd afgestaan. Bij het uitbarsten van een nieuwen oorlog tusschen Frankrijk en Engeland gingen ook Suriname en de Kaap de Goede Hoop verloren, terwijl Engelsche schepen de Nederlandsche kusten belaagden en den doodsteek gaven aan de scheepvaart. Door eene wijziging der grondwet (1805) werden de Nederlanden gesplitst in 8 departementen, en de uitvoerende magt werd opgedragen aan een raadpensionaris en wel aan Rutger Jan Schimmelpenninck. Deze kon echter weinig uitrigten tot bevordering van de welvaart des lands, hetwelk eindelijk op last van Napoleon, na het afgeperste verzoek der Vertegenwoordigers van de Bataafsche Republiek, den 8sten Junij 1806 herschapen werd in een koningrijk onder het bestuur van Lodewijk Napoleon, als erfelijk constitutioneel koning van Holland. Het rijk behield nog eene schaduw van zijne voormalige zelfstandigheid, omdat het gebruik der Nederlandsche taal behouden bleef en alleen Nederlanders staatsambten mogten bekleeden. Intusschen werd er als wetboek den Franschen „Code” ingevoerd, terwijl de Nederlanders verpligt waren om aan de oorlogen van Frankrijk deel te nemen, zonder daaraan eenig voordeel te ontleenen. Ten gevolge van het continentaalstelsel bepaalde zich de handel hoofdzakelijk tot een sluikhandel met Engeland. Na de landing der Engelschen op Walcheren (1809) zond Napoleon een leger onder aanvoering van Oudinot naar Holland, en nadat Lodewijk ter gunste van zijn oudsten zoon de kroon had nedergelegd, werd door het Keizerlijk decreet van 10 Julij 1810 het koningrijk Holland, als eene aanslibbing van Fransche rivieren, in Frankrijk ingelijfd en Amsterdam tot derde stad van het groote rijk verheven. De krijgsmagt ter zee en te lande kwam in Fransche dienst, de renten der staatsschuld werden tot op ⅓de verminderd, de departementen met nieuwe namen bestempeld en in 2 militaire divisiën verdeeld, terwijl ook de conscriptie werd ingevoerd. Een leger van hebzuchtige Fransche ambtenaren verspreidde zich over het geheele land. Intusschen werd menig aloud misbruik afgeschaft, de gelijkheid voor de wet bevorderd, menig privilegie van den adel opgeheven en de zamensmelting der provinciën bevorderd; doch men gevoelde den dwang op staatkundig en wetenschappelijk gebied en op dat van den handel, terwijl de moedertaal werd ter zijde geschoven. Daarom werd in de Nederlanden de tijding van de zegepraal der Verbondene Mogendheden in den volkerenslag bij Leipzig met blijdschap vernomen en men legde er met geestdrift de belofte af om mede tegen Frankrijk ten strijde te trekken. Toen de Franschen de wijk namen bij de nadering hunner vijanden, vormden Gijsbert Karel van Hogendorp met zijne vrienden van der Duyn van Maasdam en van Limburg Stirum een Voorloopig Bewind, en den 2den December 1813 werd de onafhankelijkheid der Nederlanden verkondigd en de zoon van Willem V, namelijk Willem, als koning de Eerste, die uit Engeland overgekomen en den 30sten November te Scheveningen aan wal gestapt was, als souvereine vorst uitgeroepen. Deze aanvaardde de regéring onder het beding, dat eene grondwet de vrijheden des volks zou waarborgen. Daarna kwam eene commissie van 14 leden bijeen en ontwierp eene grondwet, welke den 30sten Maart 1814 werd afgekondigd, nadat zij daags te voren in eene vergadering van Notabelen met 448 tegen 26 stemmen was aangenomen. Het koninklijk gezag werd daarin beperkt door eene door de Provinciale Staten gekozen vergadering, welke den naam ontving van Staten-Generaal.

Intusschen kwam het vooral aan Engeland wenschelijk voor, daar het de vestiging van een niet al te onmagtigen Protestantschen Staat op het vasteland begeerde, dat België en Holland onder den naam van Koningrijk der Nederlanden tot één geheel zouden vereenigd worden. Dit geschiedde volgens de Weener Slot-acte van 9 Junij 1815, en Willem I werd als koning van dat rijk erkend, waarna er Luxemburg als groothertogdom werd bijgevoegd. Daarentegen moesten de Nederlanden Ceylon, de Kaap de Goede Hoop, Demerary, Essequebo en Berbice aan Engeland afstaan. De 17 provinciën telden nu met Luxemburg op 1177 geogr. mijl omstreeks 5½ millioen inwoners.

Om de grondwet geschikt te maken voor dit rijk, werd het aantal leden (55) der Staten-Generaal verdubbeld en deze, nadat de gewijzigde grondwet, hoewel de meerderheid der Belgische Notabelen er tegen had gestemd, den 24sten Augustus 1815 geldig was verklaard, in 2 Kamers met een gelijk aantal afgevaardigden verdeeld. Het leger van het nieuwe koningrijk nam onder het bevel van den prins van Oranje, oudsten zoon des Konings, op roemrijke wijze deel aan de veldslagen bij Quatrebras en Waterloo, en de tweede Vrede van Parijs bezorgde aan de Nederlanden eenige voordeelen, daar Frankrijk een deel der voormalige Oostenrijksche Nederlanden, namelijk eene landstreek tusschen Henegouwen en Namen met de vestingen Marienburg en Philippeviile aan ons koningrijk moest afstaan. Vereenigd met de Engelsche vloot tuchtigde de Nederlandsche onder den admiraal van der Capellen den Dey van Algiers (1816). Ook was Willem I toegetreden tot de Heilige Alliantie. Hij was voorts met ijver en overleg werkzaam aan de verbetering van het binnenlandsch beheer. De regtspleging werd hervormd, en schoon de staatsschuld aangroeide, kwam er toch oogenschijnlijk orde in de financiën. Er werd veel gedaan voor de opbeuring van landbouw en nijverheid, van kunst en wetenschap, voor onderwijs en armenzorg, —vooral ook voor den handel door uitbreiding der middelen van verkeer, bepaaldelijk door het graven van het Noord-Hollandsche Kanaal. Eene aanzienlijke zeemagt beschermde de koopvaart in de Oost-Indische wateren en dempte menigen opstand in de koloniën.

Het verdrag van Londen (1824) bevestigde de Nederlanden in het uitsluitend bezit van de Soenda-eilanden en van de Molukken, en in datzelfde jaar verrees de Nederlandsche Handelmaatschappij. Spoedig echter bleek het, dat de zuidelijke en noordelijke gewesten van Nederland wel bijeengevoegd, maar niet tot een goed geheel zamengesmolten konden worden. De groote schuldenlast (1000 millioen gulden) bezwaarde België, hetwelk weinig voordeel trok van de Nederlandsche koloniën, en vooral kerkelijke geschillen gaven gestadig voedsel aan de verdeeldheid. De R. Katholieke ambtenaren in het zuiden des rijks wilden slechts voorwaardelijk den eed afleggen op de grondwet. Wél werd den 27sten Julij 1827 een concordaat met den Heiligen Stoel gesloten, doch dat verdrag vond weinig goedkeuring, terwijl de daardoor gevorderde stichting van nieuwe bisdommen te Amsterdam, Brugge en ’s Hertogenbosch, alsmede het toevertrouwen van het onderwijs aan de priesterpartij grooten weerzin wekte. De pogingen der regéring, om de Fransche taal zooveel mogelijk uit het rijk te verbannen, gaf wederom aanleiding tot ontevredenheid, daar men vermoedde, dat de afschaffing dier taal niet anders beoogde dan de onderdrukking der R. Katholieke Kerk. Al die omstandigheden veroorzaakten eene gisting, die na de Julij-omwenteling te Parijs door de Belgische revolutie achtervolgd werd (zie België).

Toen in October 1830 na eene bloedige worsteling te Brussel het zuiden den onnatuurlijken band verbrak, waarmede het aan het noorden was vastgehecht, zocht de Koning de opstandelingen door geweld van wapens tot onderwerping te brengen, en daar dit mislukte, wendde hij zich tot de Mogendheden, die de artikels van het Verdrag van Londen (20 Junij 1814) onderteekend hadden, doch de Conferentie te Londen verklaarde den 20sten December daaraanvolgende het vroeger geconstitueerde Koningrijk der Nederlanden ontbonden. Terwijl België zijne grondwet vaststelde en prins Leopold van Coburg tot Koning koos (4 Julij 1831), verwierp Willem I het Protocol van Londen van 26 Junij 1831, zond den prins van Oranje met een leger naar de afvallige gewesten en bragt in den Tiendaagschen Veldtogt bij herhaling de nederlaag toe aan de Belgen, zoodat het nieuwe rijk slechts gered werd door de tusschenkomst van Frankrijk. Daardoor echter onderging het Protocol van Londen eene voor de Nederlanden voordeelige wijziging. In de 24 Artikels van 15 November 1831 werd daaraan Duitsch Luxemburg, een gedeelte van Limburg en eene jaarlijks door België te betalen som van 8400000 gulden toegekend, maar Willem I, zich beroepend op zijn regt, bleef ook deze voorwaarden hardnekkig verwerpen, zelfs toen de Mogendheden met dwangmiddelen dreigden. Frankrijk bemagtigde de citadél van Antwerpen en blokkeerde met Engeland de Nederlandsche kust.

Intusschen werd den 21sten Mei 1833 te Londen eene overeenkomst gesloten, volgens welke het status quo (de bestaande toestand) zou voortduren totdat de geheele zaak geregeld was. De onderhandelingen over deze namen een aanvang op den 25sten Julij 1833, maar werden door het Nederlandsche Kabinet in de hoop op gunstiger tijden op de lange baan geschoven. Eerst den 14den Maart 1839 verklaarde Willem I, wiens geldelijke hulpbronnen geheel waren uitgeput, zich bereid om de 24 Artikels aan te nemen, en den 19den April daaraanvolgende werd het vredesverdrag tusschen de koningrijken der Nederlanden en België onderteekend. De Nederlanden verloren daardoor, in vergelijking met het tractaat van 1831, eene jaarlijksche rente van 3400000 gulden, terwijl België afstand deed van het oostelijk gedeelte van Luxemburg en van het zuidelijk en noordoostelijk gedeelte van Limburg met Maastricht en Venlo, welk gebied (met uitzondering dier vestingen) opgenomen werd in den Duitschen Bond.

De ongelukkige afloop van den strijd tegen België en de ontzettende sommen, door de vele jaren eener nuttelooze volharding weggeworpen, wekte in het aanmerkelijk besnoeide koningrijk der Nederlanden eene algemeene ontevredenheid op de regéring en het verlangen naar vrijzinnige instellingen. Toen de Tweede Kamer den 18den Maart 1840 vergaderde, werden haar dan ook zes nieuwe wetsontwerpen ter herziening der Grondwet voorgelegd. De Kamer verlangde echter meer, vooral de verantwoordelijkheid der ministers, welke men met stilzwijgen was voorbijgegaan. De Koning, te voren met geestdrift gehuldigd, daalde aanmerkelijk in de schatting des volks, en daar de nog steeds werkzame Vorst zich niet vereenigen kon met het allengs meer op den voorgrond tredend begrip, dat een constitutioneel Koning wel regéren, maar niet besturen mag, deed hij den 7den October 1840 afstand van den troon aan Willem II en vestigde zich onder den naam van graaf van Nassau te Berlijn, alwaar hij den 12den December 1843 overleed. Willem II (1840—1849) verklaarde aanstonds de ministers verantwoordelijk, en hoewel de financiële ongelegenheid tot eene onrustbarende hoogte geklommen was, besteedde men aanzienlijke sommen aan den aanleg van spoorwegen en aan de droogmaking van het Haarlemmer Meer.

De treurige toestand der geldmiddelen, die de Nederlanden aan den rand bragten van een staatsbankroet, werd onder het ministérie van Hall op afdoende wijze verbeterd door eene zoo het heette vrijwillige leening van 127 millioen gulden en door eene conversie van staatseffecten. Intusschen bleef het verlangen naar Grondwetsherziening aanhouden, en toen in 1848 eene algemeene volksbeweging Europa schokte, was Willem II bereid om aan de Nederlanden meer vrijzinnige instellingen te verleenen. Eene commisie onder het voorzitterschap van den schranderen en met groote wilskracht begaafden Thorbecke bragt daartoe een ontwerp in gereedheid, waarin regtstreeksche verkiezingen, verantwoordelijkheid der ministers, vrijheid van drukpers, gelijkheid voor de wet enz. waren opgenomen; het werd door eene dubbele Tweede Kamer in behandeling genomen en goedgekeurd, en reeds den 3den November van laatstgenoemd jaar afgekondigd. Niet lang daarna, den 17den Maart 1849, overleed Willem II.

Zijn zoon Willem III bezwoer de grondwet (12 Mei), maar had al spoedig te worstelen met eene achterdochtige oppositie der constitutionéle partij, zoodat hij het ministérie de Kempenaer moest ontslaan; daarop volgde eene langdurige crisis, en eindelijk (30 October) nam de begaafde staatsman Thorbecke met eenige geestverwanten de teugels van het bewind in handen. Gedurende het ruim driejarig bestaan van dit Kabinet werden niet alleen de belangrijkste organieke wetten vastgesteld, maar ook een aantal andere maatregelen genomen tot opbeuring van de welvaart des volks, zooals de renteconversie, de hervorming van het postwezen, de scheepvaartwet enz. Voorts werden vooral in Drenthe en Overijssel kanalen aangelegd, terwijl men het spoorwegen- en telegraafdradennet uitbreidde en de droogmaking van het Haarlemmer Meer voltooide. Intusschen was door de herziene Grondwet de Kerk onafhankelijk geworden van den Staat, zoodat het ministérie Thorbecke in 1852 eene overeenkomst sloot met den Heiligen Stoel, waarin geene sprake was van eenig toezigt van Staatswege, terwijl zij de stichting van een R. Katholiek episcopaat in de Nederlanden veroorloofde. Toen nu de Pauselijke allocutie van 7 Maart 1853 de herstelling der bisschopszetels in de Nederlanden aankondigde en een Apostolische brief kort daarop het land in 5 nieuwe bisdommen verdeelde, ontstond er eene heftige, door de ontevredene conservatieven aangevuurde Calvinistische agitatie tegen de R. Katholieke Kerk. Het ministérie, welks val de wensch was der behoudsmannen, werd den 13den April in de Tweede Kamer over die aangelegenheid geïnterpelleerd; het verklaarde dat, met het oog op de Grondwet, tegen de Pauselijke benoemingen niets te doen viel, maar dat de wijze, waarop de zaak behandeld was, kwetsend mogt genoemd worden voor het nationaal gevoel, zoodat de regéring voornemens was, aan haren gezant te Rome een onbepaald verlof te verleenen. De Kamer ging nu over tot eene gemotiveerde orde van den dag. Evenwel bevredigde het antwoord van het Kabinet geenszins hen, die dit laatste wilden verwijderen of door godsdienstwaanzin waren opgewonden, en het antwoord des Konings op het adres, hetwelk hem den 15den April te Amsterdam overhandigd werd, namelijk dat hij het betreurde, dat zijn wil tegenover de Pauselijke benoemingen door de Grondwet gebonden was, bragt het Kabinet in de noodzakelijkheid, om eene rectificatie dier woorden of ontslag te vragen.

De Koning ontsloeg daarop (19 April) het ministérie Thorbecke, hetwelk vervangen werd door het Calvinistisch-conservatieve ministérie van Hall. Den 27sten April werd de Kamer ontbonden en de blinde opgewondenheid deed de verkiezingen uitvallen ter gunste van het nieuwe bewind. Weldra echter bleek het, dat de geheele beweging op kunstmatige wijze veroorzaakt was, om het liberale ministérie Thorbecke te doen vallen; immers het verdrag met den Heiligen Stoel bleef bestaan, de door den Paus benoemde bischoppen werden door de, regéring erkend, en men stelde geenerlei perk aan de werkzaamheden der Jezuïeten. Toch waagde het kabinet van Hall geen stap op den weg der reactie; de Grondwet bleef onveranderd en ook de vrees voor krachtige maatregelen in de conservatieve rigting bleek ongegrond te wezen. Zelfs voerden de Liberalen in de Kamer den boventoon. Wegens het wantrouwen der antirevolutionaire partij met betrekking tot de door van Reenen ontworpen wet op het lager onderwijs, trad het ministérie den 23sten Junij af en werd door een nog meer kerkelijk-conservatief kabinet van der Brugghen vervangen. Daar bij de nieuwe verkiezingen voor de Tweede Kamer het aantal liberale leden vermeerderde, zocht het Kabinet zich te handhaven door een wetsontwerp op het lager onderwijs, hetwelk van het voorgaande slechts weinig verschilde en alzoo aan de Liberalen niet ongevallig was. Het werd in 1857 tot wet verheven.

Het Kabinet verbeterde voorts het belastingstelsel door afschaffing van de accijnsen op de eerste levensbehoeften, maar moest wegens de aanhoudende oppositie der Liberalen in 1858 aftreden. Het lag voor de hand, dat de eminente leider van laatstgenoemden, Thorbecke, nu de teugels van het bewind weder zou opvatten, doch dit werd tegengehouden door den invloed der Conservatieven en door de antipathie des Konings, zoodat er een fusie-ministerie Rochussen—van Bosse ontstond, hetwelk zich gematigd liberaal noemde. Het werd door vele Liberalen ondersteund, maar kon toch bij de behandeling van gewigtige wetsontwerpen niet op den steun der meerderheid rekenen. Toen de Eerste Kamer den 8sten Februarij 1860 de spoorwegwet verwierp, trad het 8 dagen later af. Daarop vormde van Hall een nieuw Kabinet en wist met groote behendigheid het stelsel van staatsspoorwegen in het wetsontwerp te doen aannemen. Hij werd opgevolgd door van Zuylen, en deze door van Heemstra, en nadat de begrooting van laatstgenoemde was verworpen, gaf de Koning na eene langdurige crisis zijne toestemming tot de vorming van een tweede ministérie Thorbecke. Nu kwam er weer leven en beweging in het staatsbestuur; de departementen van Eeredienst werden afgeschaft, de slavernij in de West-Indische Koloniën opgeheven, tot het doorgraven van Holland op zijn Smalst en tot den aanleg van den Waterweg van Rotterdam naar zee besloten, het uitsluitend stelsel van staatsspoorwegen ter zijde geschoven, en het middelbaar onderwijs door de wet van 1863 geregeld. Vooral werden de plannen van den minister Betz tot afschaffing der accijnsen met grooten bijval ontvangen.

De verkiezingen van 1864 versterkten in de Kamer de kracht der liberale partij. Nu echter vormde de koloniale kwestie, inzonderheid die van het cultuurstelsel, een nieuw struikelblok. Een wetsontwerp omtrent die aangelegenheid van den minister Uhlenbeck werd in 1862 door de Tweede Kamer aangenomen, maar door de Eerste Kamer verworpen. Daarop werd laatstgemelde minister vervangen door Fransen van de Putte, een radicaal op koloniaal gebied. Deze ging verder dan Thorbecke wilde, en het kwam in Maart 1866 tusschen dezen, gesteund door Olivier, minister van Justitie, en van de Putte tot eene botsing, waarbij de Tweede Kamer dezen laatste in het gelijk stelde. Thorbecke nam zijn ontslag, en van de Putte kwam aan het hoofd van een aangevuld kabinet, hetwelk echter na de verwerping der cultuurwet reeds in Mei aftrad. Van Zuylen van Nijevelt vormde nu den 28sten Mei een nieuw conservatief ministérie, waarin hij de portefeuille van Buitenlandsche Zaken aanvaardde, terwijl hij den rijk begaafden, maar zeer conservatieven Heemskerk met die van Binnenlandsche Zaken belastte. Het werd nu de taak van Mijer om de koloniale aangelegenheden te regelen; in plaats echter van zijne toezeggingen dienaangaande te vervullen, verliet hij den 10den September 1866 zijn zetel, om de betrekking te aanvaarden van gouverneur-generaal van Indië.

Toen voorts de Tweede Kamer den 27sten September daarover haar ongenoegen in een votum te kennen gaf, werd zij den 2den October ontbonden. De verkiezingen waren niet ongunstig voor het ministérie, daar Heemskerk verklaard had, dat hij de beginselen der wet op het lager onderwijs van 1857 zou handhaven. Het hoofd van het Kabinet struikelde echter over de rol, die hij als onderhandelaar in de Luxemburgsche kwestie op zich genomen had, en in November 1867 werd zijne begrooting verworpen. Het geheele Kabinet diende zijn ontslag in, doch de Koning verklaarde den 21sten December, dat hij geene reden had, om daaraan zijn vertrouwen te ontnemen, waarna de Tweede Kamer nogmaals ontbonden werd. Van de zijde van het ministérie werden alle krachten ingespannen, om de kiezers te winnen; zijne leden echter werden den 22sten Januarij 1868 nergens gekozen en de Liberale partij verkreeg de meerderheid. Niettemin bleef het ministérie zitten en Heemskerk scheen bereid tot verzoening, maar na eene krachtige interpellatie van Thorbecke over de ontbinding der Kamer, werd de begrooting van Buitenlandsche Zaken den 28sten April wederom verworpen.

Nu trad het ministérie af en zag Thorbecke zich voor de derde maal belast met de zamenstelling van een Kabinet. Hij bragt het den 2den Junij tot stand en vertrouwde de leiding der Binnenlandsche Zaken toe aan Fock, terwijl hij zelf zonder portefeuille bleef. Aanstonds werden nu de door Heemskerk herstelde ministeriën van Eeredienst weder afgeschaft, en de verkiezingen versterkten de liberale partij. Het dagbladzegel werd opgeheven en de doodstraf afgeschaft. Vele liberalen waren intusschen van meening, dat het uitstekend hoofd van het ministérie niet genoeg meêging met den vrijzinnigen stroom des tijds; in het ministérie zelf ontstonden oneenigheden, zoodat het zich allengs ontbond en eindelijk tegen het laatst van 1870 ook Fock zijn ontslag nam.

Intusschen was de oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk uitgebarsten, en de sympathie der Nederlandsche aristocaten, inzonderheid de Hofcoterie, was zoozeer vóór Frankrijk, dat de beweging der Nederlandsche legermagt in Julij 1870 vijandelijke bedoelingen tegen Duitschland verried. De geweldige slagen, door Duitschland aan Frankrijk toegebragt, noodzaakte echter het ministérie eene strikte onzijdigheid in acht te nemen, terwijl de liberale partij zich beijverde, om de dwaze annexatievrees zooveel mogelijk weg te nemen. Na de ontbinding van het ministérie Fock trad nu in het begin van 1871 de grijze staatsman Thorbecke nogmaals als minister van Binnenlandsche Zaken aan het hoofd van het Kabinet, zich omringende door bekende Liberalen, zooals Blussé, Brocx en van Bosse. Zijne verklaring, dat de kwestie der landsverdediging thans als de voornaamste moest beschouwd worden, maakte niet overal een gunstigen indruk. Reeds lang haspelde men over de organisatie van het leger en over het vestingstelsel, maar zelfs eene reeks van ministers van Oorlog had die zaken niet tot een goed einde kunnen brengen.

Ook nu werden daartoe vruchteloos pogingen aangewend. In 1871 werden de Nederlandsche bezittingen op de kust van Guinea aan Engeland afgestaan, en men verkreeg daardoor de vergunning tot uitbreiding der Nederlandsche heerschappij op Sumatra. Den 1sten April 1872 werd het derde eeuwfeest van den aanvang van den vrijheidsoorlog tegen Spanje door de Protestantsche Nederlanders met geestdrift herdacht. In dezelfde maand leverde de minister Blussé een ontwerp in tot heffing eener inkomstenbelasting, doch zij werd, schoon door de Liberalen in Nederland vurig gewenscht, wegens de daarmede verbondene vexatoire maatregelen, door de Tweede Kamer verworpen. Nu nam het ministérie zijn ontslag, en gedurende de crisis overleed Thorbecke op den 4den Julij.

Hoewel de conservatieven en Ultramontanen alle krachten inspanden, om zich van het bewind meester te maken, zag men den 5den Julij een liberaal Kabinet optreden met Fransen van de Putte aan het hoofd. Het Indisch tarief werd herzien en verbeterd, doch eene nieuwe wet op de legerorganisatie, door van Limburg-Stirum ingediend en met afschaffing der plaatsvervanging algemeenen dienstpligt bevattend, den 30sten Junij 1873 door de Tweede Kamer verworpen. Inmiddels was in Maart van dat jaar een oorlog met Atsjin ontstaan, en eene tweede expeditie onder generaal van Swieten bezette den 24sten Januarij 1874 den Kraton,de hoofdvesting van den vijand, terwijl men aarzelde verder in het binnenland door te dringen en de troepen veel te lijden hadden van ziekte. Deze oorlog wekte de ontevredenheid van vele Liberalen, doch het ministérie zag den 1sten Maart zijne vestingwet aangenomen en struikelde eerst in Junij over een wetsontwerp tot verlaging van den census. De oud-minister Heemskerk, zich onderscheidende door ongemeene schrandenheid en werkzaamheid, vormde nu weder een clericaal-conservatief Kabinet, hetwelk tot vóór weinige dagen zijn zetel behield, hoewel de liberale partij door de verkiezingen van 1875 en vooral van 1877 aanmerkelijk toenam in kracht.

Het onderscheidde zich door grooten ijver en heeft in 1876 eene wet op het hooger onderwijs, hoewel door de amendementen der Tweede Kamer eerst bruikbaar gemaakt, zien aannemen. Daardoor werden met 1 October 1877 de 3 rijksuniversiteiten, alsmede de gemeente-universiteit te Amsterdam naar de eischen des tijds ingerigt. Voorts heeft het ministérie een ontwerp ingeleverd tot herziening van de wet op het lager onderwijs, — een ontwerp, dat volgens het Voorloopig Verslag en de beoordeeling der onderwijsbladen aan geene der partijen beviel, terwijl de regéring in het onlangs (September 1877) verschenen antwoord de verklaring aflegde, dat zij in de hoofdzaken geene verandering kon brengen. Toen voorts in de troonrede bij het openen der Kamers in September 1877 geen gewag werd gemaakt van de onderwijswet, en de leden der Tweede Kamer bij de beraadslagingen over het adres van antwoord te kennen gaven, dat zij met het bestaande bewind niet langer werkzaam konden wezen, is het geheele ministérie afgetreden, waarna de Koning de vorming van een nieuw kabinet heeft opgedragen aan Kappeyne van de Coppello, den hoofdleider der liberale partij, die, zelf zich belastend met de portefeuille van Binnenlandsche Zaken, een ministérie zamenstelde uit van Bosse (Koloniën), Smidt (Justitie), Gleichmann (Financiën), van Heeckeren van Kell (Buitenlandsche Zaken), de Roo van Alderwerelt (Oorlog) en Wichers (Marine), waarbij vervolgens gevoegd is Tak van Poortvliet (Openbare werken), —welk ministérie den 1sten November 1877 is benoemd.

De Nederlandsche taal is een tak van den Germaanschen taalstam, welke sedert de 6de eeuw onzer jaartelling door de Germaansche volkeren in Nederland en in de aangrenzende landen gebezigd wierd, zooals duidelijk blijkt uit het „Lodewijkslied” en den „Heliand”. Omstreeks de 12de eeuw begon het Nederlandsch zich tot eene zelfstandige taal te vormen. Onder de heerschappij van het Bourgondische Huis kwam de Fransche taal er vooral onder de aanzienlijken algemeen in zwang. In Henegouwen, Namen, Luik en een gedeelte van Limburg ontstond het Waalsch of Romaansch-Belgisch, en in Vlaanderen en een gedeelte van Zuid-Brabant het Vlaamsch of Belgisch. Het eigenlijke Hollandsch is (behalve in Friesland) de nationale taal der Nederlanders. Zij had veel te strijden met het Latijn, hetwelk door de geleerden weleer algemeen gebruikt werd en heeft zich langzamerhand tot haren hedendaagschen vorm ontwikkeld. Tot de oudste gedenkstukken der Nederlandsche taal behoort de reeds genoemde „Heliand”, een Saksisch gedicht uit de 9de eeuw, alsmede sommige keuren van oude steden, en tot de oudste geschriften, daarin opgesteld, de bekende „Reinaert de Vos”, alsmede eenige middeneeuwsche romans, zooals „Lancelot”, „Karel de Groote” en „Walewein”, allen uitgegeven door dr. Jonckbloet, die voorts eene belangrijke „Geschiedenis der middennederlandsche dichtkunst (1851—1855, 3 dln)” leverde, — voorts de „Ferguut”, de „Floris en Blanchefloer”, de „Brabantsche Yeesten”, „Der Leekenspiegel”, „Der Minnenloep”, en vooral de werken van Maerlant en Melis Stoke.

De Nederlandsche taal werd eerst in de 16de eeuw op wetenschappelijke wijze beoefend. De vermaarde boekdrukker Plantijn te Antwerpen gaf in 1573 een „Thesaurus Teutonicae liguae” in het licht, en kort daarna leverde Kilian zijn voortreffelijk „Etymologicum Teutonicae linguae”, waarvan in 1777 eene nieuwe uitgave bezorgd werd door van Hasselt. De Amsterdamsche rederijkerskamer: „In liefde bloeijende” deed in 1584 eene eerste proeve van spraakkunst in het licht verschijnen onder den titel: „Tweespraeck van de Nederduytsche letterconst”, terwijl de Nederlandsche taal niet weinig werd bevorderd door Philips van Marnix, den uitstekenden prozaschrijver, en door de Bijbelvertaling van 1637. Later verschenen de spraakkunsten van van Heule (1620), Montanus (1635), Lambert ten Kate (1674), Nyloë (1711), Moonen (1706), van der Palm (1769), Styl (1770), Zeydelaar (1791), van Bolhuis (1793), enz., totdat het Bewind der Bataafsche Republiek in 1805 zijn zegel hechtte aan de „Spraakkunst (1805)" van P. Weiland en aan de „Spellingleer (1804)” van Siegenbeek. Later is de Nederlandsche spraakleer wetenschappelijk behandeld door Bilderdijk, David, de Jager, Brïll, Kern, de Vries,te Winkel, de Groot enz. Jegens de Nederlandsche taal hebben zich voorts verdienstelijk gemaakt: Balthazar Huydecoper door zijne „Proeve van taal- en dichtkunde (1730)” en door eene nieuwe uitgave der „Rijmkronyk” van Melis Stoke, alsmede Clignett, Steenwinkel, van Lelyveld, Ypey in zijne „Beknopte geschiedenis der Nederlandsche taal (1812—1832)” en „Taalkundige aanmerkingen (1807—1811)”, Kinker, Willems, Lulofs, de Jager, Kuyper, van Dale, de Groot enz. en vooral M. de Vries en L. A. te Winkel, die de bewerking hebben aanvaard van een „Woordenboek der Nederlandsche taal”, hetwelk sedert 1864 wordt voortgezet met E. Verwijs en P.J. Cosijn.

De Nederlandsche letterkunde werd reeds vóór de uitvinding der boekdrukkunst beoefend, zooals blijkt uit de geschriften van Maerlant, van Heelu, Melis Stoke, van Velthem enz. Gelijk gewoonlijk ontwikkelde zich de poëzij vroeger dan het proza. De Amsterdamsche rederijkerskamer: „In liefde bloeijende” was de kweekplaats van Coornhert, die met Marnix van Aldegonde en Spieghel het driemanschap uitmaakte der grondleggers van de Nederlandsche letterkunde. Hun voetspoor werd gevolgd door Hooft in zijne „Nederlandsche Historiën (1642)” enz., die tevens met Huyghens, Cats en Vondel voortreffelijke gedichten leverde, alsmede door Heinsius, Zevecotius, Barlaeus, Reael en Bredero, terwijl in de 2de helft der 17de eeuw Jan Vos, van der Burg, Gijsbert Japiks, de Decker, Jonctijs, Six, Brandt, Vollenhove enz. en vooral Antonides met goed gevolg de lier hanteerden. Ook mag Hugo de Groot niet worden vergeten.

Van de verdienstelijke prozaschrijvers dier eeuw vermelden wij: Vollenhove, Brandt, Heemskerk en de Brune. In de 18de eeuw beleefde de Nederlandsche letterkunde een tijdperk van kwijning, hoewel Jan Luyken, Schermer, Langendijk, Hoogvliet, Poot, Smits, doch vooral Willem en Onno Zwier van Haren, van Winter en zijne echtgenoote Lucretia Wilhelmina van Merken, de barones de Lanoy, van Alphen, Bellamy, Nieuwland enz. veel verdienstelijks leverden. Tot de voornaamste dichters van de eerste helft onzer eeuw behoorden Bilderdijk, Feith, Helmers, Loots, Kinker, Tollens, Wiselius, Borger, Spandaw, Staring en da Costa, terwijl vervolgens Beets, Hasebroek, Ter Haar, Bogaars, van der Hoop, Beelo, Meyer, S.J. en H. van den Bergh, van Lennep, Potgieter, Goeverneur, de Génestet, Hofdijk, de Bull, Schimmel en vele anderen, en inzonderheid J.J.L. ten Kate de eer van den Nederlandschen zangberg bleven handhaven. Het Nederlandsche proza ontving reeds in het laatst der voorgaande en in het begin der tegenwoordige eeuw meer losheid door de romans der dames Wolf en Deken en door die van Loosjes, maar onderging eerst omstreeks het jaar 1830—1840 eene belangrijke herschepping door de geschriften van Jacob Geel („Onderzoek en phantasië”), van Limburg Brouwer („Charicles en Euphorion”), Beets („Camera obscura”), van Lennep (in zijne fraaije romans), Kneppelhout („Studententypen”) Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Lindo enz., en in deze rigting bewegen zich nog de gevierde Nederlandsche romanschrijfster Bosboom-Toussaint en de novellisten en romanschrijver of schrijfsters J.J. Cremer, Brunings, Douwes Dekker (Multatuli), Busken Huët, Vosmaer, de dames IJzerman Junius (Annie Foore), van Westhreene, Elise van Calcar, Catharina van Rees, enz.

Veel grooter is echter het aantal Nederlandsche schrijvers, die op wetenschappelijk gebied een beroemden naam hebben verworven. De scholen te Deventer, Zwolle en Groningen (Aduard) leverden reeds in de 14de en 15de eeuw uitstekende mannen, zooals Geert Groote, Wessel Ganzevoort, Agricola en Hegius. Tot de leerlingen van laatstgenoemde behoorden o. a. Herman van den Bossche en Desiderius Erasmus, welke laatste een onwaardeerbaren invloed had op de Europésche beschaving. Met vele anderen legden zij zich met ijver toe op de beoefening der Latijnsche en Grieksche taal en letterkunde. Van de geschiedschrijvers der 16de eeuw noemen wij Heda, Lambertus Hortensius, Hadrianus Junius en Suffridus Petri, terwijl de aardrijkskunde beoefenaars vond in Mercator en Ortelius. Op het gebied der ontleedkunde leverde Vesalius veel belangrijks, en regtsgeleerde geschriften werden geleverd door Viglius van Zwichem van Aytta, Hopperus, Leoninus enz. In het laatst van die eeuw werden universiteiten gesticht te Leiden, Franeker, Groningen, Utrecht en Harderwijk, en athenaea te Deventer, Middelburg en Amsterdam.

Talrijke klassieke werken werden in het licht gezonden door Heinsius, Vossius, Grotius, Gronovius, Scaliger, Salmasius, Douza, Burmannus, Graevius enz., terwijl de Oostersche talen grondige beoefenaars vonden in Erpenius en Golius. Van de geschiedschrijvers der 17de eeuw vermelden wij Hooft, Douza, Grotius, Barlaeus, Wickefort, Bor, van Meteren, van Reydt, van Aitzema, Brandt, Pars, Alting en van Alkemade, terwijl de reisbeschrijvingen van Huygen van Linschoten, Schouten en Valentijn en de kaarten van Blaeu algemeen werden geprezen. De wis- en natuurkunde werd met uitstekend gevolg beoefend door Ludolf van Ceulen, Snellius, Christiaan Huyghens, Simon Stevin en Witsen, terwijl Menno van Coehoorn als vestingbouwkundige een onvergankelijken roem verwierf. Ook 's Gravesande en Hartsoeker hielden zich met goed gevolg met de natuurkunde bezig, terwijl de natuurlijke historie bevorderd werd door Clusius, de Heide, Leeuwenhoek, Swammerdam, Bidloo, Commelin, Rumphius enz. De wijsbegeerte werd er vertegenwoordigd door den schranderen Spinoza, en in de geneeskunde bleven de onderzoekingen van Ruysch, de Graaf, Tulp en anderen niet zonder vrucht. De regtsgeleerdheid had in Grotius, Matthaeus, Bynkershoek, Voet, Noodt enz. uitstekende beoefenaars, en op het gebied der godgeleerdheid verdienen de geschriften van Coornhert, Arminius, Grotius, Episcopius en Vossius eene eervolle vermelding.

Minder rijk in uitstekende geleerden was de 18de eeuw, hoewel ook toen Hemsterhuis, Schultens, Boerhaave en anderen den ouden roem zochten te handhaven, daarin bijgestaan door Wesseling, Valckenaer, Ruhnkenius, Burman, Wyttenbach, Luzac enz. De tegenwoordige eeuw telt onder de meestbegaafde beoefenaars der Latijnsche en Grieksche taal en letterkunde vooral D.J. van Lennep, Peerlkamp, van Heusde, Bake, Geel en Cobett, terwijl merkwaardige geschriften over Oostersche taal en letterkunde werden geleverd door Hamaker, Roorda, Juynbol, Uylenbroek, Dozy, de Goeje, Kuenen, Oort, Land, Neubronner van der Tuuk, Matthes enz. en over het Sanskriet door Kern, terwijl Leemans en Pleyte zich als grondige kenners der Egyptische oudheden onderscheidden. De werkzaamheden der Nederlanders op het gebied der geschiedenis laten veel te wenschen over. In de voorgaande eeuw leverde Wagenaar eene „Vaderlandsche Historie (1749—1750, 21 dln)”, door anderen vervolgd, — Kluit eene „Historia critica comitatus Hollandiae et Zeelandiae (1772—1782, 2 dln)” — en Meerman eene „Geschiedenis van graaf Willem van Holland (1783—1797, 4 dln)”. In onze eeuw schreef Bilderdijk, bij wijze van critiek op Wagenaar, eene ver van onpartijdige „Historie des Vaderlands (1832—1853, 13 dln)” en Groen van Prinsterer een „Handboek der geschiedenis van het Vaderland (2 dln)”. terwijl hij belangrijke „Archives” van het regérend Vorstenhuis (1835—1847, 8 dln)” in het licht zond. Een uitgebreid werk over vaderlandsche geschiedenis, door Arend begonnen en door anderen voortgezet, is nog onvoltooid. De kerkelijke geschiedenis in Nederland is veel verschuldigd aan Ypey, Dermout, Kist, Royaards, Lorgion, Müller, Blaupot ten Cate en de Hoop Scheffer, en die der letterkunde aan N.G. van Kampen, J. de Vries, van Vloten, Hofdijk, ten Brink en inzonderheid aan Jonckbloet. Op het gebied der staathuishoudkunde verwierven Gijsbert Karel van Hogendorp, O. van Rees, de Bruin Kops, Tellegen en Vissering grooten lof.

Onder de scheikundigen in Nederland zijn Mulder, de Vrij en Gunning, onder de wiskundigen Verdam, Bierens de Haan en Versluys, onder de dampkringskundigen Krecke en Buys Ballot, onder de sterrekundigen Kaiser en onder de waterbouwkundigen Goudriaan, Blanken, Brunings, Conrad, Beyerinck en Stieltjes met roem bekend, terwijl Knoop, de Bordes, Netscher, Bosscha enz. zich op het terrein der krijgsgeschiedenis en de Jonge zich op dat der geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen bewogen. Belangrijk zijn voorts de werken van Staring over geologie, van Oudemans en van Miquel over kruidkunde, van Snellen van Vollenhoven, Schlegel, Herklots, en Bleeker over dierkunde, en van Winkler over palaeontologie. De wijsbegeerte draagt er roem op Spruyt en Opzoomer, en onder de geneeskundigen verwierf Donders een Européschen roem, terwijl wij van de uitstekende regtsgeleerden van den nieuwen tijd slechts J.D. Meyer, Lipman, Thorbecke, de Bosch Kemper, Diephuis en Vreede vermelden. De godgeleerdheid bleef in de voorgaande en in het begin van deze eeuw in Nederland grootendeels in hare oude vormen bestaan. Eerst in 1840 hebben er zich in de Hervormde Kerk drie partijen ontwikkeld, namelijk: de orthodoxe, vertegenwoordigd door da Costa, Beets, Vinke, Doedes en van Oosterzee, —de Groninger School, aangevoerd door Pareau en Hofstede de Groot, maar thans in de verdrukking tusschen de andere 2 partijen wegkwijnend, — en de moderne partij, die in Scholten, Kuenen, Hoekstra, Loman, Tiele, Poelman enz. uitstekende woordvoerders vindt. Tot de degelijkste uitlegkundigen van onze eeuw rekent men van Hengel, Holwerda, Niermeyer, Kuenen en D. Harting, en tot de schitterendste kanselredenaars de beide van der Hoeven's (vader en zoon), Koetsveld en van Oosterzee.

De Nederlandsche schilderschool openbaart haar eigenaardig karakter reeds in miniaturen uit de tweede helft der 14de eeuw. Dat karakter is gelegen in het streven naar realiteit — naar natuur in plaats van traditie en fantasie —, en naar individualiteit — naar het bijzondere in plaats van het algemeene. De Nederlandsche schilderschool heeft zich ontwikkeld met de moderne kunst, die zich allengs vormde naar de antieke, welke evenzeer op de studie der natuur was gegrond. Eerst werkte zij zonder de kennis der oude meesterstukken en miste om die reden de grootschheid en bevallige evenredigheid, welke de Italiaansche scholen onderscheiden. Zelfs toen zij in het midden der 16de eeuw in aanraking kwam met de Italiaansche school, gelukte het haar niet, de verfijnde vormen van deze zamen te smelten met de nationale wijze van opvatting. Daarentegen vindt men bij haar eene krachtige en veelzijdige voorstelling van het leven, terwijl de fantasie bij haar gewoonlijk alleen op humoristische wijze aan den dag komt.

Als oudste Nederlandsche schilders in het laatst der 14de en den aanvang der 15de eeuw noemen wij de gebroeders Huibert en Jan van Eyk, beiden te Brugge werkzaam. Zij bezigden olieverf voor hunne stukken, van welke vele zijn bewaard gebleven. Zij hadden talrijke leerlingen, onder welke zich Gerardt van der Meire, Peter Christophsen, Justus van Gendt enz. bevonden. Een eenigzins anderen weg betrad Rogier van Brugge, en met Hans Hemling, een leerling van laatstgenoemde en in de 2de helft der I5de eeuw levende, begint een nieuw tijdperk der Nederlandsche school. Hemling paart aan eene rijke verbeelding eene eigenaardige bekoorlijkheid van voorstelling.

Zijne figuren bezitten meer leven en bevalligheid dan die zijner voorgangers en in zijn coloriet vertoont zich meer kleurenpracht en harmonie, terwijl zijne achtergronden en bijwerk getuigen van een streven naar algemeen effect. Tot dit tijdperk behooren Lieven de Witte, Gerard van Gent en Jan van Mabuse. In Noord-Nederland had zich desgelijks eene schilderschool gevormd met Albert van Ouwater te Haarlem aan het hoofd. Meer zamengesteld waren de compositiën van Cornelis Engelbrechtsen van Leiden, doch hij werd ver overtroffen door zijn geestrijken leerling Lucas van Leiden. Inmiddels vormden de Vlaamsche kunstenaars zich meer en meer naar de Italiaansche, zooals blijkt uit de stukken van Anton Claessens, Rogier van der Weyde, Quinten Metsys, Jan Metsys enz., totdat eindelijk Rubens aan de Vlaamsche school weder eene eigenaardige rigting bezorgde.

In Noord-Nederland werd de Italiaansche stijl het eerst overgeplant door Jan van Schoorl (1495—1562), een navolger van Michele Angelo en Rafaël. Zijn leerling was Maerten van Veen of Maerten Heemskerk, en tot dezelfde school behoorden Hendrik Goltzius, Karel van Mander, Cornelis van Haerlem, Abraham Bloemaert en Pieter Lastman, terwijl de glasschilderkunst inzonderheid beroemde beoefenaars vond in Wouter en Dirk Crabeth.

Voorts vond men in het laatst der 16de en in het begin der 17de eeuw in Noord-Nederland eene reeks van uitstekende portretschilders, van welke wij hier Frans Hals, die zelfs bewonderd werd door den uitstekenden Anthonie van Dijck uit Antwerpen, Jacob Gerritsz. Cuyp, Jan Ravesteyn en inzonderheid Bartholomaeus van der Helst (1613—1670) vermelden, wiens „Schuttersmaaltijd” nog steeds algemeene bewondering wekt, — voorts Theodorus de Keyser (1625—1660), Jacob Bakker (1608—1641), Abraham van den Tempel (1611—1672) en Jan Spilling (1653). De Italiaansche rigting in de Hollandsche school werd in dien tijd vertegenwoordigd door Gerard Honthorst (1592—1662), die zich in Italië vormde onder de leiding van Caravaggio en wegens zijne nachtstukken den bijnaam ontving van Gherardo delle notte, — voorts door Willem Honthorst en Cornelis Poelemburg.

Een glansrijk tijdperk opende zich nu voor de Hollandsche school door den beroemden Rembrandt van Rijn (1608—1669), die in de „Anatomische les” in het Mauritshuis te ’s Gravenhage, alsmede in „De Nachtwacht” en „De Staalmeesters” in het Trippenhuis te Amsterdam de voortbrengselen heeft geleverd van een kunstgenie, dat met licht en schaduw wist te tooveren. Hij had een grooten invloed op de Hollandsche school, en tot zijne merkwaardigste leerlingen behooren G. van Eeckhout (1621—1674), Govert Flink (1615—1660), Ferdinand Bol (1609—1681), Jan van der Meer of de Delftsche van der Meer, Nicolaas Maas, Samuël van Hoogstraten enz.

Was het genre of de schildering van het volksleven het meest gezochte vak der naar realiteit strevende Hollandsche school, dat vak werd vooral met uitstekend gevolg beoefend door Frans Hals en zijn leerling Adriaan Brouwer (1608—1641), door Adriaan en Izaak van Ostade (1610—1685), Cornelis Dusart, Cornelis Bega en vooral door Jan Steen, die zich door een aantrekkelijken humor onderscheidt,— voorts door Gerard Terburg (1608—1681), Gabriël Metzu (1651—1667), Gaspar Netscher (1639—1684), Frans van Mieris (1635—1681), en Gerard Dou (1613—1680). Tot hunne beste leerlingen en navolgers rekent men Michiel van Musscher, Pieter van Slingelandt, Gotfried Schalken, Eglon van der Neer, J. Verkolje enz., allen uit de 17de eeuw. Tot de beroemdste dierenschilders dezer eeuw behoorden Paulus Potter, wiens „Jonge Stier” in het Mauritshuis te ’s Gravenhage uit het leven is gegrepen, Camphuysen, Klomp, Philip en Pieter Wouwerman en van Huchtenburg, terwijl anderen, zooals Adriaan van de Velde, Jan Asselijn, Nicolaas Berchem, Karel Dujardin, Willem Romeyn, Abraham Hondius, Melchior Hondekoeter en anderen de door hen bestudeerde dieren in verband bragten met het landschap. Onder hen mag vooral Albert Cuyp niet worden vergeten.

Wijders had de Hollandsche school reeds vroeg hare krachten besteed aan het landschap en was daarin door waarheid van voorstelling en frischheid van coloriet uitstekend geslaagd. Tot de kunstenaars, die zich daarbij bepaalden, behooren David Vinckeboom (1578—1629), Pieter Molijn (1600), Aart van der Neer, Salomon en Jacob Ruysdaal en Meindert Hobbema, — voorts C. Decker, H. Saftleven, Jan Hackaert en Andries Both. Van de zeeschilders der 17de eeuw noemen wij Simon de Vlieger, R. Nooms en vooral Willem van de Velde, de oude en de jongere. Stadsgezigten werden geleverd door Jan van der Heyden, Gerrit Berkheyden en Jacob van den Ulft, en het inwendige van kerkgebouwen geschilderd door Pieter Saenredam, Dirk van Deelen en E. de Witte.

Terwijl voorts de vrucht- en bloemschilders, David, Jan David en Cornelis de Heem, Maria van Oosterwijk, Abraham Mignon, — de stillevensschilders E. van Aelst, Lelienberg, Willem van Aelst en W. Kalf, — voorts Rachel Ruysch, Jan van Huysum en Jan van Os in de 17de en 18de eeuw nog veel voortreffelijks op het doek bragten, verloor de Hollandsche schilderschool in laatstgemelde eeuw door gemanierdheid allengs haar eigenaardig karakter en ging een tijdperk van sluimering te gemoet, waaruit zij eerst is ontwaakt in onze eeuw, waarin zij roem mag dragen op kunstenaars Kruseman, Pieneman, Schotel, Israëls, Arie Scheffer, Bosboom, Bles, Mesdag, Alma Tadema en vele anderen.