Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Jacob

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Jacob, den Israëlietischen aartsvader. Hij was de zoon van Izaak en de jongere tweelingsbroeder van Ezau, van wien hij volgens het Bijbelsch verhaal het eerstgeboorteregt kocht voor een schotel linzenmoes, terwijl hij, op aandringen van zijne moeder Rebekka, zich meester maakte van den zegen van zijn blinden, stervenden vader, — een zegen, voor Ezau bestemd. De wraak van zijn broeder vreezend, nam hij de vlugt naar zijn oom Laban in Mesopotamië, alwaar hij 14 jaar diende om diens beide dochters Lea en Rachel en daarna nog 6 jaar om eene eigene kudde te verwerven. Daarna onttrok hij zich met vrouwen en kinderen aan het gezag van Laban, die hem achtervolgde, waarna eene verzoening tot stand kwam. Vervolgens begaf hij zich naar Kanaän, sloot er vrede met zijn broeder en leefde als herdersvorst. Toen later zijn zoon Jozef in Egypte tot eene aanzienlijke waardigheid was opgeklommen, toog hij derwaarts, vestigde zich in het land Gozen, werd aan Farao voorgesteld, en overleed in hoogen ouderdom. Zijne 12 zonen werden de stichters der stammen van het Israëlietische volk. De 2 zonen van Jozef vertegenwoordigden als zoodanig hun vader.

Jacob I, koning van Schotland (1424—1437). Hij was de zoon van Robert III, werd geboren in 1393 en dankte zijne verstandelijke ontwikkeling, waardoor hij boven zijne land- en tijdgenooten uitmuntte, aan eene langdurige gevangenschap in Engeland. Om hem tegen de lagen van zijn oom te beveiligen, zond zijn vader hem in 1405 naar Frankrijk. Het schip verviel echter op de Engelsche kust, en schoon Hendrik IV nog pas met Schotland een wapenstilstand gesloten had, nam hij het besluit den Kroonprins als onderpand des vredes in hechtenis te houden. Na den dood van Robert III, die het verlies van zijn zoon niet overleven kon, riepen de Schotten den jeugdigen Jacob als koning uit; maar de hertog van Albany (bovenvermelde oom), die rijksbestuurder was geworden, bekreunde zich niet om de bevrijding van den gevangene, en Murdoch, de zoon en opvolger van den Hertog, evenmin.

Aanvankelijk werd Jacob op verschillende kasteelen naauwkeurig bewaakt, doch Hendrik IV bezorgde hem tevens uitmuntende leermeesters, zoodat de gunstige aanleg van den jongeling zich voorspoedig ontwikkelde. Gedurende de veldtogten van Hendrik V moest Jacob zich naar Frankrijk begeven om de Schotten afkeerig te maken van hun verbond met de Franschen. Intusschen weigerden de Schotten aan den Koning te gehoorzamen, omdat hij zich niet in vrijheid bevond. Na het overlijden van Hendrik V kwam eindelijk eene overeenkomst tot stand nopens het in vrijheid stellen van Jacob.

Deze keerde in Maart 1424 naar Schotland terug, maar vond er het rijk in een verwaarloosden toestand, het volk in een staat van verwildering en de kroon van allen glans beroofd. De regenten namelijk hadden de goederen der kroon aan hunne vrienden geschonken en den adel in zijne losbandigheid gestijfd. De Koning nam bij het aanvaarden van het bestuur de goederen der kroon terug, riep Murdoch en zijne aanhangers tot verantwoording en deed de schuldigen volgens vonnis van het Parlement teregtstellen, waarna hij door eene reeks van hervormingen den landbouw bevorderde en het volk zocht te beschaven. Door uitbreiding van de regten der burgers in het Parlement, door het oprigten van eene landmilitie en door, het ontbieden van nijvere vreemdelingen wilde hij den burgerstand opbeuren en de magt van den adel vernietigen. Het verbond van Jacob met Frankrijk en vooral het huwelijk van zijne dochter Margaretha met den Dauphijn (Lodewijk XI) wikkelde hem sinds 1436 op nieuw in vijandelijkheden met Engeland.

Terwijl nu Jacob zich aan de grenzen bevond en het kasteel Roxburgh belegerde, smeedde de adel, met Walter Stuart, graaf van Athol, en ’s Konings oom aan het hoofd, eene zamenzwering tegen zijn leven. Toen de Vorst hiervan onderrigt werd, ontbond hij het leger en begaf zich met zijne gemalin in een Dominicaner klooster bij Perth, om in het geheim den loop van den aanslag te bespieden. Door een zijner dienaren werd echter zijn verblijf verraden, en in den nacht van den 20sten Februarij 1437 drong Robert Graham met de zaâmgezworenen in het klooster en liet den Koning ombrengen. Zijne gemalin was de schoone Johanna Beaufort, eene dochter van den graaf van Somerset en eene kleindochter van den hertog van Lancaster. Hij leerde haar kennen gedurende zijne gevangenschap op het kasteel te Windsor en beschreef deze gebeurtenis in het bevallige gedicht: „The King’s Qhuair”. Tijdgenooten roemen zijne geleerdheid, en zijne gedichten werden bij herhaling uitgegeven.

Jacob II, een zoon van den voorgaande, zie onder Stuart.

Drie koningen van Groot-Brittanje en Ierland, namelijk:

Jacob I (1603—1625). Als koning van Schotland (sedert 1567) droeg hij den naam van Jacob VI. Hij was de zoon van Maria en van Henry Darnley, uit het Huis van Stuart, en werd geboren te Edinburgh den 19den Junij 1566. Al dadelijk werd hij toevertrouwd aan de leiding van graaf Mar en na den gedwongen afstand van zijne moeder (14 Julij 1567) tot koning van Schotland gekroond. Terwijl het rijk onder eerzuchtige regenten en een woesten leenadel, alsmede bij de bemoeijingen van Frankrijk en Engeland zijn ondergang te gemoet snelde, sleet Jacob zijne kindsheid te Stirling en maakte onder zijn leermeester Buchanan snelle vorderingen in velerlei wetenschap. Reeds vroeg schijnt hij zich overdreven denkbeelden te hebben gevormd van de Koninklijke magt, welke niet alleen hem, maar ook zijnen nakomelingen groote nadeelen berokkenden.

Zoodra hij tot jongeling was opgegroeid, maakten de partijen zich bij afwisseling van hem meester en wikkelden hem in eene reeks van zamenzweringen, die telkens een anderen tegenstander beoogden. Toen het leven van zijne ongelukkige moeder, omtrent wier lot hij zich vroeger steeds onverschillig betoond had, door Elizabeth bedreigd werd, haastte hij zich, deze den oorlog te verklaren en den bijstand van Frankrijk en Denemarken, ja, zelfs van Spanje in te roepen. Doch het ontoereikende van zijne krijgsmagt, het uitzigt op den Engelschen troon, de listige handelwijze van Elizabeth en het jaargeld van 5000 pond sterling, dat zij hem als bondgenoot verleende, — dat alles bewoog hem niet alleen zijn toorn over de teregtstelling van zijne moeder te onderdrukken, maar ook in 1588 een nieuw verbond met Engeland tegen Spanje te sluiten. In weerwil van vele hindernissen, door Elizabeth opgeworpen, huwde hij in 1589 met Anna, eene dochter van den koning van Denemarken. Zijne karakterloosheid, laauwheid en verwaandheid waren oorzaak, dat Schotland zich in een voortdurenden staat van oproer bevond. Nadat in 1592 de Presbyteriaansche kerkverordening tegen zijn wil door het Parlement aangenomen was, ontstond eene door Spanje ondersteunde zamenzwering van den R. Katholieken adel, die echter met hulp der Protestantsche geestelijkheid onderdrukt werd.

Na den dood van koningin Elizabeth werd Jacob in 1603 als de naaste mannelijke erfgenaam van Hendrik VII tot den Engelschen troon geroepen, — het einddoel zijner onvermoeide pogingen, waarbij hij inzonderheid door den minister Cecil ondersteund was. Ook de Engelschen verheugden zich na eene veeljarige vrouwenregéring in de troonsbeklimming van dezen Vorst. Velen waren echter teleurgesteld, toen zij despotieke beginselen, zwakheid van karakter en partijdige toegenegenheid voor gunstelingen bij den Koning opmerkten. Uit afkeer van alle vrijheid onderdrukte hij aanstonds de Presbyterianen en voegde zich om redenen van staatkunde bij de Bisschoppelijke Kerk. Ook vervolgde hij de R. Katholieken, jegens wie hij te voren gunstig gestemd was geweest, en dit gaf aanleiding tot het buskruidverraad.

In het Parlement verkondigde hij in eene lange, gezwollene redevoering zijne denkbeelden omtrent de Koninklijke praerogatieven. Toen het echter de voorgestelde staatkundige vereeniging van Engeland en Schotland verwierp, nam hij aanstonds het besluit om naar eigen goedvinden te regéren. Hij riep het Parlement niet bijeen, ontnam daaraan het regt om over staatsaangelegenheden te handelen, hief op eigen gezag belastingen, en strafte de onwilligen, zelfs de regters, met gevangenis en verbeurdverklaring van goederen. Op dezen weg ging hij voort gedurende het geheele tijdperk zijner regéring en veroorzaakte daardoor tusschen het volk en den troon eene noodlottige spanning, die onder de volgende regéring eindigde met den val der monarchie.

Niet minder treurig was zijne buitenlandsche staatkunde. Niet dan met moeite liet hij zich in 1603 overhalen tot een verbond met Frankrijk ter gunste der Nederlanden, en in het volgende jaar vereenigde hij zich weder met Spanje. Na het sluiten van den wapenstilstand tusschen Spanje en de Nederlanden (Twaalfjarig Bestand) verloofde hij zelfs den prins van Wallis, Hendrik, met Anna, eene dochter van Philips III van Spanje. Intusschen verhinderde de plotselijke dood van den prins (16 November 1612) eene verbindtenis, die door geheel Engeland en Schotland werd afgekeurd. Eene gedeeltelijke verzoening van Vorst en volk had plaats in 1613, toen Elizabeth, ’s Konings oudste dochter, in het huwelijk trad met den Protestantschen Keurprins, later Frederik V, van de Pfalz.

Toen echter zijn schoonzoon de Boheemsche kroon aannam, verwijderde Jacob zich van hem, omdat hij diens handelwijze als oproerig beschouwde. Daarvoor oogstte hij de verachting van de geheele Protestantsche wereld en zelfs den spot der R. Katholieken. Om den Keurvorst van een volslagen ondergang te redden, werden nieuwe onderhandelingen geopend met het Hof te Madrid. Het Parlement en Buckingham, de gunsteling des Konings, legden echter struikelblokken in den weg, en zorgden dat Jacob een verbond sloot met Frankrijk tegen het Huis van Oostenrijk. Nog vóór het uitbarsten van den oorlog overleed echter de besluitelooze Koning op den 8sten April 1625.

Hij heeft een aantal geschriften nagelaten, die door den bisschop Montacute als „Opera (1619)” des Konings zijn uitgegeven. Daarin verdedigt hij de onbeperkte heerschappij der Koningen, ijvert tegen het gebruik van tabak, strijdt voor de mogelijkheid van tooverij en voor het bestaan van booze geesten en onderzoekt met naauwgezetheid, om welke reden de duivel het liefst met oude vrouwen omgaat. Ook trad hij als dichter op met: „Essays of a prentice in the divine art of poesie (1584)”. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Karel I.

Jacob II (1685—1689), tweeden zoon van Karel I en kleinzoon van den voorgaande. Hij werd geboren den 24sten October 1633, verwierf den titel van hertog van York en ontving eene zorgvuldige opvoeding. Na de verovering van de stad York door het Parlementsleger werd hij met zijne broeders en zusters in het paleis van St. James te Londen onder het opzigt van den graaf van Northumberland gevangen gehouden, maar ontsnapte in 1648 naar zijne zuster Maria, de gemalin van prins Willem van Oranje. Eerst na de teregtstelling van zijn vader begaf hij zich naar zijne moeder, Henriëtte, eene dochter van Hendrik IV, naar Frankrijk, diende in 1652 als vrijwilliger onder Turenne, maar moest na den vrede van 1655 Frankrijk verlaten. Hij verzamelde nu in ’t belang van zijn Huis de Britsche en Iersche uitgewekenen, streed in het Spaansche leger onder Condé en don Juan van Oostenrijk tot aan het einde van 1659 tegen zijn vriend Turenne en verwierf in deze veldtogten veel krijgskennis, hoewel zij zich niet door schitterende eigenschappen onderscheidde.

Na de herstelling van het Huis der Stuarts verkreeg hij van zijn broeder Karel II als groot-admiraal het opperbevel over de Britsche zeemagt. Als voorzitter der Afrikaansche Compagnie veroorzaakte hij een oorlog met Nederland en behaalde den 3den Junij 1665 de overwinning op de Nederlandsche vloot onder den admiraal van Obdam in de nabijheid van Lowestoft. Na den dood van zijne gemalin Anna, de dochter van den kanselier Hyde, later graaf van Clarendon, verklaarde hij op raad der Jezuïeten in 1671 openlijk, dat hij tot de R. Katholieke Kerk was overgegaan, waartoe hij reeds gedurende zijn verblijf in Frankrijk in ’t geheim behoorde. Het uitbarsten van een oorlog tusschen Engeland en Nederland stelde hem in 1672 in de gelegenheid om door dappere oorlogsdaden den wrevel over zijne geloofsverandering weg te nemen. Hij vereenigde de Britsche vloot met de Fransche onder d'Estrées en leverde den 28sten Mei den admiraal de Ruyter een geweldigen slag, waarin beide partijen zich overwinnaars waanden.

Ten gevolge van de vermaarde Test-act van 28 Februarij 1673 legde hij echter het opperbevel en, evenals de overige R. Katholieken, alle ambten en bedieningen neder. Groote misnoegdheid evenwel ontstond in September van dat jaar door het huwelijk van den Hertog met de R. Katholieke Maria d’Este, prinses van Módena. Toen het gerucht omtrent eene zamenzwering van R. Katholieken in 1679 eene geweldige opschudding veroorzaakte, gevoelde Jacob zich gedrongen om naar Brussel te gaan. Gedurende zijne afwezigheid werd een voorstel, om hem van den troon uit te sluiten, in het Lagerhuis goedgekeurd, maar door het Hoogerhuis en door den Koning verworpen. Na de ontbinding van het Parlement keerde hij in 1681 in Engeland terug, waar hij zulk een overwigt verkreeg op zijn zwakken broeder, dat deze, in weerwil van de Test-act, hem zitting schonk in den Staatsraad en de teugels van het bewind aan hem overgaf.

Door alle Protestanten gewantrouwd, beklom Jacob, na den dood van Karel II (6 Februarij 1685) den troon. Hij verzekerde wel is waar aan den Staatsraad, dat hij de vrijheden des volks zou eerbiedigen, maar hij nam tevens maatregelen om het rijk in eene absolutistische monarchie te veranderen en het R. Katholieke kerkgezag te herstellen. De hertog van Mommouth, een onechte zoon van Karel II en de gunsteling des volks, door Jacob naar de Nederlanden verbannen, maakte gebruik van de algemeene misnoegdheid om zelf den Britschen troon te verwerven. Hij landde den 11den Junij 1685 op de kust van Dorset, doch werd den 28sten bij Sedgemoor door graaf Feversham geslagen en moest met zijne aanhangers het schavot beklimmen. Door de overwinning stouter geworden, zond Jacob nu een gezantschap naar Rome met het verzoek, dat Engeland en Schotland mogten opgenomen worden in de R. Katholieke Kerk. Nadat hij het Parlement door bedreigingen vrees aangejaagd had, liet hij in 1686 door een collegie van omkoopbare regters aan de Kroon de bevoegdheid van dispensatie toekennen in zaken openbaar regt, en maakte daarvan gebruik om de R. Katholieken met alle belangrijke ambten en waardigheden te bekleeden. Nog in hetzelfde jaar werd eene „Hooge Commissie” benoemd, die alle geestelijken, welke aan het Hof niet welgevallig waren, opriep en 7 bisschoppen, die er tegen protesteerden, in den Tower deed opsluiten. Eindelijk waagde de Koning in 1687, eerst in Schotland, daarna in Engeland, de afkondiging eener „acte van tolerantie”, waardoor alle wetten ten nadeele der Non-conformisten en bepaaldelijk de Test-eed opgeheven werden, zoodat de R. Katholieken in het bezit werden gesteld eener volkomene staatkundige vrijheid.

Bij het vooruitzigt, dat na den dood van Jacob en bij ontstentenis van een mannelijken erfgenaam de regéring zou ten deel vallen aan zijne beide Protestantsche dochters Maria en Anna, bleef het volk rustig, totdat zich onder het gejuich van priesters en hovelingen het gerucht verspreidde, dat de Koningin zich in gezegende omstandigheden bevond. De schrik bragt de Protestanten tot het vermoeden, dat dit gerucht een verdichtsel zou zijn, vooral daar men de Koningin zooveel mogelijk aan de blikken van vreemden onttrok. Den 10den Junij 1688 werd aangekondigd, dat de Koningin bevallen was van een zoon, doch het volk hield dezen voor een ondergeschoven kind. De magtige aanvoerders der Whigpartij wendden zich nu met ernst tot prins Willem van Oranje, den schoonzoon des Konings, en beraamden met hem een inval in Engeland. Toen Jacob iets van de toerustingen vernam, werd hij zoozeer door vrees bevangen, dat hij in September 1688 plotselijk alle gehate verordeningen herriep, de R. Katholieken uit hunne ambten verwijderde, hen door Protestanten verving, en ook door 12 regters een onderzoek deed instellen naar de echtheid van den Kroonprins. De Prins van Oranje stapte er echter in November 1688 aan wal, en toen de Koning zich van allen verlaten zag, zoodat hij zelfs op leger en vloot niet langer vertrouwen kon, nam hij den 23sten December 1688 met zijn gezin de wijk naar de overzijde van het Kanaal, waar Lodewijk XIV het kasteel St.

Germain tot zijne beschikking stelde. Het Parlement verklaarde hem den 22sten Januarij 1689 vervallen van den troon, terwijl deze werd toegekend aan den prins van Oranje als Willem III. Niettemin onderhield Jacob steeds verstandhouding met zijne aanhangers, de Jacobieten (zie aldaar), ten einde zich wederom van den troon meester te maken. Hij overleed echter te St. Germain den 16den September 1701.

Jacob III, de Pretendent of ook wel de Ridder van St. George. Deze, de zoon van den voorgaande en geboren te Londen den 10den Junij 1688, werd in 1701 door Frankrijk, Spanje, den Paus en de Hertogen van Módena en Parma openlijk als koning erkend, doch tenzelfden tijd door het Britsche Parlement, als aan hoogverraad schuldig, voor altoos uitgesloten van den troon van GrootBrittanje. Aanvankelijk was Lodewijk XIV weinig gezind de belangen van Jacob ter harte te nemen; doch de tranen van Maria d'Este bragten hem in de vertrekken van madame de Maintenon, in strijd met den raad der ministers, tot andere gedachten. Na dien tijd bediende hij zich van hem als van een schrikbeeld voor de Britsche magt, bewees hem koninklijke eer en schonk aan hem een dergelijk jaargeld als aan zijn vader.

In Maart 1708 verliet eene vloot van 32 schepen onder bevel van Forbin Duinkerken met den Pretendent en een leger aan boord, om aan de Schotsche kust te landen. Doch de Britsche regéring, van dezen aanslag onderrigt, had admiraal Byng met een sterk eskader in zee gezonden. Laatstgenoemde noodzaakte Forbin onverrigter zake terug te keeren, terwijl het Engelsche Parlement een prijs van 50000, later van 100000 pond sterling uitloofde voor het hoofd van den Pretendent. Jacob nam nu deel aan de veldtogten in Vlaanderen onder den maarschalk Villars en streed niet zonder roem tot aan het sluiten van den Vrede van Utrecht (1713). Frankrijk moest bij dezen vrede de Protestantsche erfopvolging in Groot-Brittanje erkennen en diensvolgens den Pretendent buiten zijne grenzen verbannen.

Na de troonsbeklimming van George I verhieven echter in Engeland en Schotland de talrijke Jacobieten het hoofd ter gunste van den laatsten afstammeling der Stuarts. In het najaar van 1715 stonden in de Hooglanden 10 tot 15000 Jacobieten onder bevel van graaf Mar onder de wapens, wachtende op eene landing van Jacob. Hij verscheen eindelijk, nadat de Regent van Frankrijk, de hertog van Orleans, hem vooraf van alle hulpmiddelen beroofd had, den 2den Januarij 1716 nagenoeg onverzeld te Peterhead in het graafschap Buchan en werd door de opstandelingen als koning begroet. Hoewel hij het Parlement bijeenriep en verschillende regéringsdaden volbragt, durfde hij zich niet laten kroonen, daar het hem ten eenenmale aan moed en beradenheid ontbrak. Weldra bevond hij zich in een wanhopigen toestand. Geene buitenlandsche mogendheid kwam hem te hulp, en de op zijn hoofd gestelde prijs was verlokkend voor een verrader. Dientengevolge nam hij den 15den Februarij met een klein getal aanhangers de wijk naar de Fransche kust en zocht bijstand bij den Paus, die hem eerst te Avignon en later te Rome als een koning ontving en hem ondersteuning verleende. Inmiddels maakten de Jacobieten nieuwe zamenspanningen en verbonden zich zelfs met Karel XII, koning van Zweden, ’t geen echter weldra ter ooren kwam van het Engelsche Kabinet.

Ook Spanje schaarde zich aan zijne zijde. Op uitnoodiging van den minister Alberoni kwam Jacob den 26sten Maart 1719 te Madrid, waar hij ten Hove op eene eervolle wijze ontvangen werd. Reeds vóór zijne komst was eene goed uitgeruste expeditie van 25 oorlogs- en transportschepen en 5000 soldaten naar Engeland onder zeil gegaan. De vloot werd echter, evenals de Armada, bij Kaap Finisterre door een storm verstrooid en moest eene wijkplaats zoeken in de haven van Cadix. Deze ramp maakte het Hof onverschillig jegens den Pretendent, die weldra Spanje verliet en den 25sten Augustus te Livorno landde. In de verwachting van een groot huwelijksgoed trad hij in September in den echt met Maria Clementine, eene dochter van Jacob Sobiéski en van pfalzgravin Hedwig Elizabeth. Na dien tijd toefde hij te Rome en gaf zich over aan allerlei uitspattingen, die zijne gemalin van hem afkeerig maakten.

Eerst in 1727, na den dood van George I, nam hij het besluit, op nieuw zijn geluk te beproeven. Met toestemming en bijstand van den Paus begaf hij zich naar Genua, om van hier naar Engeland te reizen; doch weldra begreep hij de dwaasheid van zulk een stap. Nog eenmaal eindelijk wilde de Fransche minister Fleury ten tijde van Lodewijk XV zich tegenover Engeland bedienen van de familie Stuart en deed aan Jacob voorstellen in dien geest. Laatstgenoemde echter, te oud en te vreesachtig om zich aan het hoofd eener expeditie te plaatsen, droeg in 1744 die taak op aan zijn zoon Karel Eduard. Aan de pogingen van dezen jeugdigen avonturier, die in den zomer van 1745 in Schotland aan wal stapte, werd den 27sten April 1746 een einde gemaakt door den slag bij Culloden. Jacob bragt voorts zijne laatste levensjaren door te Albano en overleed aldaar den 2den Januarij 1766.