Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 11-01-2018

Apologie

betekenis & definitie

Apologie is eene redevoering of geschrift, strekkende tot verdediging van een beschuldigde. Dien naam dragen vooral de verdedigingschriften, ten behoeve van Socrates opgesteld en toegekend aan Plato en Xenophon. Ook lieten de Grieksche redenaars wel eens zulke geschriften door hunne leerlingen vervaardigen om hen te oefenen. Later werd het woord apologie nagenoeg uitsluitend gebruikt van verdedigingschriften, waarin de zaak van het Christendom tegenover de aantijgingen en verongelijkingen van Joden en Heidenen gehandhaafd werd.

De apologeten of vervaardigers van zulke geschriften uit de eerste eeuw zijn: Justinus Martyr, Tatianus, Athenagoras, Theophilus Hermias, Minutius Felix, Tertullianus, Cyprianus, Clemens Alexandrinus, Origenes, Arnobius en Lactantius. De apologeten beroepen zich bij de beschuldiging van atheismus op de bekende vroomheid der Christenen en op den geestelijken aard hunner godsvereering, - bij die van losbandigheid op de gestrenge zedelijkheid en ingetogenheid van hun huiselijk leven, - bij die van weder- spannigheid tegen den Staat op hun geduld en lijdzaamheid in tijden van vervolging, op hun ontzag voor de wetten van den staat en op hunne gebeden voor den keizer. Op verdere aanvallen gaven zij antwoord met deze en dergelijke beweringen: De smarten en ellenden der Christenen zijn het werk der booze geesten, - voor de martelaars is de dood geen ramp, - de voorstelling van een God, die verheerlijkt wordt door zijn lijden, is zelfs in de Heidensche godenleer te vinden, - de onheilen, die het Romeinsche rijk treffen, moeten beschouwd worden als straffen voor de vervolgingen der Christenen , - de nieuwheid der Christelijke godsdienst is volstrekt geen bewijs tegen hare waarheid, terwijl tevens de beginselen van het Christendom bij Abraham en Mozes en dus lang vóór den aanvang der Grieksche wijsbegeerte gezocht moeten worden. Tegen de aanbeveling van het Hellenismus beriepen zich de apologeten vooral op het feit, dat het de godsdienstige behoeften niet bevredigen kon en dat het de onzedelijkheid in de hand werkte. Om de waarheid en goddelijkheid van het Christendom aan te toonen, wees men vooral op de zedelijke kracht en op de verhevene wijsheid in eenvoudige, ongeleerde mannen, op den vrede, dien de Christelijke godsdienst aan hare belijders schenkt, op de zamenstemming van het Christendom met de rede, op zijne snelle uitbreiding, op de grootsche kalmte der martelaars en op de geschiedkundige getuigenissen van den godde- lijken bijstand, zoowel in de vervulde voorspellingen der profeten als in de wonderen van Jezus en van de Heiligen zigtbaar.

Toen het Christendom na de 4de eeuw tengevolge van de staatkunde der keizers de heerschende godsdienst was geworden, waren er geene verdedigingschriften meer noodig: want gelijk het vroeger voor de veiligheid en voor het behoud der burgerlijke regten gevaarlijk was, een Christen te zijn, zoo was het na dien tijd gevaarlijk, nog tot de Heidenen te behoren. Niettemin traden ook toen nog apologeten op, die met meer degelijkheid, althans met meer vertoon van geleerdheid - al was het dan ook niet met het vuur en de geestdrift van de apologeten der 2de en 3de eeuw - het Christendom in bescherming namen tegen de toenemende laauwheid zijner belijders en tegen de aanvallen van dwaalleeraars en vijanden. De voornaamste apologeten van dat tijdperk zijn Eusébius van Caesaréa, Athanasius, Chrysostomus, Grillus, Theodorétus, Hiëronymus, Augustinus en Orosius. Het begin der middeleeuwen levert voor de geschiedenis der apologie weinig bijzonders. Wetenschappelijke aanvallen van de zijde der Heidenen werden niet langer beproefd. Tegen het Christendom verrees echter een nieuwe tegenstander in den Islam, die zich vooral onderscheidde door zijn eenvoudig en zuiver monotheismus tegenover het ingewikkeld leerstuk der Christelijke kerk omtrent het goddelijk wezen, alsmede door de rekkelijkheid zijner zedelijkheid met betrekking tot de veelwijverij. Men bestreed echter de nieuwe godsdienst, die uit het Oosten kwam opdagen, meer met hartstogtelijke uitroepingen dan met wijsgeerige en geschiedkundige waarheden. De opperhoofden der Kerk waren zelden in staat tot eene goede verdediging en vonden hiertoe bij de verworven zegepraal van het Christendom, ook niet veel roeping. De apologeten van dien tijd zijn: Johannes Damascénus, Bartholomaeus Edessénus, Raymond Martini en vooral Thomas Aquinas, die wijsbegeerte en kerkleer, nieuwe platonische mystiek en aristotelischen redeneertrant, theoretische en practische belangen poogde te vereenigen.

Een glansrijker tijdperk voor de geschiedenis der apologetiek neemt een aanvang met de herleving der klassieke studiën, en met het aanbreken der Hervorming. Bij het lezen van de voortreffelijke geschriften der Grieksche en Latijnsche oudheid werden velen gedrongen tot bewondering der wijsbegeerte van Aristoteles en vooral van Plato, - en hieruit vloeide bij sommigen minachting voort jegens het Christendom. Hiertoe was eene gereede aanleiding in den treurigen toestand der Christelijke kerk, terwijl tevens de scheuring in deze gelegenheid schonk, om zich te scharen onder de banier der vrijheid en gevoelens te openbaren, die, schoon in strijd met de leer der Kerk, hunnen verkondiger niet langer in de gevangenissen der inquisitie of op den brandstapel bragten. Zoo ontstond er tegenstand tegen het Christendom der Kerk uit den boezem van dat Christendom zelf. Wij vinden hen in Italië, in de Peripatetische school, van welke Pomponazzo, Machiavelli enz. aanhangers waren. Een tegengif was onmisbaar. Een der geestigste apologeten van dien tijd was Marcilius Ficinus, die eene humanistische rigting volgde, maar tevens het Christelijk geloof vooral aan de jeugd ernstig aanbeval. Naast hem noemen wij Eugabinus, Steuchus, Hiëronymus Savonarola, Vives, Mornay en onzen Hugo de Groot, die het Christendom in het algemeen, maar geenszins de leerstellingen van eenig kerkgenootschap zocht te verdedigen, - eindelijk nog Huët en Abbadie.

Begunstigd door de vrijheid, waarvan wij reeds melding hebben gemaakt, verhieven zich in het midden der 17de en in de 18de eeuw talrijke belagers van het Christendom. Zij werden gedreven door hunne eigenaardige wijsbegeerte, door hunne ligtzinnigheid, en ook door de verstijfde kerkgenootschappelijke vormen. Die belagers werden met de namen van vrijdenkers, deïsten, encyclopaedisten, sceptici en naturalisten bestempeld. In hunne gelederen stonden in Engeland Cherbury, Hobbes, Tindal, Shaftesbury, Toland, Collins, Woolston en Bolingbroke - in Frankrijk Voltaire, Raynal, Lamettrie, Condillac, Helvetius, Diderot en Rousseau, - en in Duitschland Dippel, Edelmann, Reimarus, Wünsch, Venturini en Bahrdt. De apologeten kwamen tegen hen op, maar gingen gewoonlijk van bekrompene, twijfelachtige voorstellingen uit, en daar zij op kerkelijken bodem stonden, waren hunne wapens niet lang genoeg, om den vijand, die zich hierbuiten hield, te treffen.

De merkwaardigste apologeet der R. Katholieke kerk in Frankrijk was in die dagen voorzeker Pascal, die met een grooten rijkdom van denkbeelden de verhevene bestemming van den mensch en zijn diepen val aanwees, waaruit hij de noodzakelijkheid aantoonde der goddelijke verordening, welke in de Christelijke godsdienst den gevallene gelegenheid schonk om zich op te rigten en aan die bestemming te beantwoorden. Guenée, Bergier en vooral Beda Mayr, een man, die aan groote geleerdheid eene ongemeene gematigdheid en eerlijkheid paarde, stonden hem ter zijde. Tot de Protestantsche apologeten, die naar gelang van hun kerkgenootschap verschillende gevoelens huldigden, behoorden in Engeland in de eerste plaats Locke, Butler, Lardner en Leland, - voorts Skelton, Paley, Campbell, Ditton, West, Sherlock, Addison enz. Onder de Zwitsersche Hervormden schitterde vooral Turretin van Genève als een voorbeeld van duidelijkheid, grondigheid en gematigdheid, - alsmede Vernet, Zimmermann, Bonnet, Lavater en Hesz. In de rij der Luthersche apologeten zien wij Paff en Mosheim, maar vooral Liliënthal, Jerusalem, Nösselt, Lesz, von Haller, en Spalding. Lessing stelde de Christelijke godsdienst voor als de opvoedster van het menschelijk geslacht, terwijl Kleuker, Köppen, Reinhard, Fichte, Jacobi, Schleyermacher en vele anderen merkwaardige apologetische geschriften leverden.

Te midden van dien strijd, waarin aan de ééne zijde de kracht van het Christelijk geloof en aan de andere de vernietigende twijfel het hoofd verhief, zag men meer en meer de noodzakelijkheid in, om bij de verdediging van het Christendom van vaste beginselen uit te gaan en alzoo eene wetenschap te scheppen, die den naam draagt van apologetiek. Die naam is ingevoerd door Planck in zijne bekende “Einleitung.” Wolf gaf eene “Methode van de waarheid der Christelijke godsdienst te bewijzen,” en deze is het eerst gevolgd door P. Erasmus Müller en daarna door vele anderen. Schleyermacher en Sack hebben veel bijgedragen tot de juiste afbakening der apologetische wetenschap. In het worstelperk der apologetiek is het godsdienstig bewustzijn der hedendaagsche Christenen ontloken. In dien strijd zijn evenwel velen afvallig geworden van het geloof, en meermalen scheen de zegepraal de tegenstanders van het Christendom te begunstigen. In Engeland ontstond de secte der deïsten, die vooral onder de aanzienlijken vele leden telde, die Hume als de ware wijze beschouwde, daar deze te midden van de onzekerheid der dingen geen veiliger weg kende dan een zoodanige, die buiten alle geloof en kerkleer gelegen was.

In Frankrijk werd tijdens de Revolutie de verloochening van het Christendom zelfs van staatswege gewettigd. Men verwierp er het bestaan van God en plaatste vóór de kerkhoven het opschrift: "De dood is een eeuwige slaap,” totdat Robespierre het voorstel deed, om het bestaan van God en van de onsterfelijkheid alsmede de noodzakelijkheid van eene getrouwe pligtvervulling officieel te erkennen. Na het einde van het Schrikbewind huldigde men er eene volkomene vrijheid van godsdienst. Frankrijks verzet tegen het Christendom vond weêrklank in Duitschland, doch de meer bezadigde volksgeest wierp er geenszins het erfdeel der vaderen met ligtzinnigheid over boord. De wijsgeeren poogden er het geloof met de wetenschap te verzoenen, - Herder, Schleyermacher, Zschokke zijne “Stunden der Andacht” wezen op de zegenaanbrengende beginselen van het Christendom, en het eeuwfeest der Hervorming (1817) deed er het kerkelijk leven op nieuw ontwaken. Wél bleef de strijd voortduren, namelijk in Frankrijk tegen de eischen van Rome, in Engeland tegen de aanmatiging der Anglicaansche kerk, maar meer en meer scheen men zich te hechten aan het Christendom. Hegel, Duitschlands wijsgeer, zag tusschen het Christelijk geloof en de wijsbegeerte slechts een verschil van vorm. Wat het eerste aan het gevoel influisterde, werd door de laatste tot een begrip verheven. Eindelijk traden Strausz, Frauenstädt, Feuerbach, Bruno Bauer en anderen te voorschijn, verklaarden zich tegen het Christelijk kerkgeloof en deden dit door hunne wetenschappelijke critiek op zijne grondslagen trillen. Ook nu ontbrak het niet aan apologeten - vooral tegen “Das Leben Jesu” van Strausz - en onder hen hebben Ullmann en Nitzsch zich een grooten naam verworven.

In ons Vaderland doet het meestverlichte gedeelte der Protestansche bevolking meer en meer afstand van het oude supranaturalismus, en wanneer wij daarbij bedenken, dat tevens de meerderheid der schranderste godgeleerden er voortschrijdt in de moderne rigting, dan mogen wij hier aan de wetenschap der apologetiek geene bloeijende toekomst voorspellen.

Wij maken hier afzonderlijk melding van de Apologie der Augsburgsche confessie, welke door Melanchton is opgesteld. Genoemde Confessie is in geschrift veroordeeld door eene “Confutatio” van de R. Katholieke godgeleerden Faber, Eck, Wimpina enz. Die ver- oordeeling werd den 3den Augustus 1530 op de Rijksvergadering te Augsburg voorgelezen, en de Protestanten ontvingen van den Keizer liet bevel, om aan den inhoud hun zegel te hechten. Zij verzochten, om vooraf inzage te mogen hebben van dat geschrift. Dit werd geweigerd, en daar verdere verzoenende pogingen schipbreuk leden, herhaalde de Keizer zijn bevel. Nu verwierpen de Protestanten de Confutatie, en Melanchton ontving van den Keurvorst van Saksen den last, om haar te wederleggen en de Augsburgsche geloofsbelijdenis te verdedigen. Deze Apologie werd te vergeefs den Keizer aangeboden, maar verscheen in druk in 1532 met den titel “Apologia confessionis Augustanae.” Het spreekt van zelf, dat daarin de voornaamste geschilpunten van de R. Katholieke leer en van die der Hervormingsmannen behandeld zijn.

< >